Herhaling Taalverzorging derdejaars

Herhaling Taalverzorging
Hoofdstuk 4, 5 en 6
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling Taalverzorging
Hoofdstuk 4, 5 en 6

Slide 1 - Slide

Agenda
Terugblik:
  • Woordsoorten;
  • Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord;
  • Werkwoordspelling;
  • Aan elkaar of los.

Slide 2 - Slide

Woordsoorten

Slide 3 - Slide

Wat is de infinitief?
A
het tegenwoordig deelwoord
B
het hele werkwoord
C
een werkwoord

Slide 4 - Quiz

Is het werkwoord 'lopen' een sterk of een zwak werkwoord?
A
sterk
B
zwak

Slide 5 - Quiz

Welk woord is het werkwoord?
Onze klas viert een feestje.
A
onze
B
klas
C
een
D
viert

Slide 6 - Quiz

Jumbo
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz


A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 8 - Quiz

Verliefde
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quiz

Laptop
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

Tafel
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quiz

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord schrijf je ...
A
Zo lang mogelijk
B
Zo kort mogelijk

Slide 14 - Quiz

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord.
Welke is juist gespeld?
A
De verlote prijs
B
De verlootte prijs

Slide 15 - Quiz

Schrijf het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op.

de (verwoesten) stad

Slide 16 - Open question



De kerktoren is verlicht.
De _____ kerktoren.
Noteer het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord.

Slide 17 - Open question



De vogel is opgezet.
De _____ vogel.
Noteer het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord.

Slide 18 - Open question

Schrijf het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord op.

het (verbouwen) huis

Slide 19 - Open question

Werkwoordspelling

Slide 20 - Slide

WERKWOORDSPELLING

Slide 21 - Slide

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 22 - Quiz

Jij vin.... werkwoordspelling moeilijk om te leren
A
Vindt
B
Vind

Slide 23 - Quiz

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind

Slide 24 - Quiz

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 25 - Quiz

Op de bon stond: 'Rekening betaald'.
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
voltooid deelwoord
C
persoonsvorm verleden tijd
D
gebiedende wijs

Slide 26 - Quiz

De medicijnen die hij kreeg, verzachtten de pijn.
A
infinitief
B
voltooid deelwoord
C
persoonsvorm verleden tijd
D
persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 27 - Quiz

+
=
fiets + zaal = fietszaal

Slide 28 - Slide

Hoe noem je een woord als
fietszaal?

Slide 29 - Open question

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Aan elkaar of los?

Slide 32 - Slide

Aan elkaar of los geschreven? 'Snel keek ze er.... in.'
A
erin
B
er in

Slide 33 - Quiz

Aan elkaar of los geschreven? 'Natuurlijk, wist zij er....van.'
A
er van
B
ervan

Slide 34 - Quiz

Aan elkaar of los?
A
bananen schil
B
bananenschil

Slide 35 - Quiz


Kies de juiste schrijfwijze

A
Twee krenten bollen
B
Tweekrentenbollen
C
Twee krentenbollen

Slide 36 - Quiz