Grammatica - Werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Nederlands
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Inhoud van de les
Lesdoel: aan het eind van de les weet je wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde
- Instructie werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
- Video bekijken - 'verschillende gezegdes'
- Oefenen online + werken aan de weektaak

Weektaak: Grammatica H2 en H3 zinsdelen - M: opdr. 1 t/m 4 blz. 58 en 59 (hoofdstuk 2) EN opdr. 1 t/m 4 blz. 88 en 89 (hoofdstuk 3) uit PDF-bestand

Slide 2 - Slide

Zinsdelen (stappenplan)
1. Zoek de persoonsvorm (pv) en onderstreep deze -> Gebruik de tijdsproef. 
2. Zet zinsdeelstrepen -> Gebruik de zinsdeelproef.
3. Benoem het onderwerp (o) -> Wie/wat + persoonsvorm?
4. Benoem het werkwoordelijk gezegde (wg)  of naamwoordelijk gezegde (ng)
5. Kijk of er een lijdend voorwerp (lv)  in de zin staat (lv) -> Wat/wie + wg + o?
6. Als er een lv in de zin staat, kijk je of er een meewerkend voorwerp (mv)  in de zin staat -> Aan wie/voor wie + wg + o + lv? 
7. Benoem de bijwoordelijke bepalingen (bwb) -> Geven antwoord op de vraag: waar? wanneer? waardoor? hoe? etc. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) ontstaat wanneer iemand of iets wat 'doet'  of wanneer er sprake is van een 'beweging'. 
- Het werkwoordelijk gezegde  bestaat uit alle werkwoorden in de zin:  de persoonsvorm + de overige werkwoorden. 

Voorbeeld:
De auto wordt iedere zaterdag gewassen
pv= wordt
wg = wordt gewassen

Slide 5 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit twee delen:
Het werkwoordelijk deel
Dit deel bestaat uit alle werkwoorden uit de zin, minimaal één werkwoord moet een koppelwerkwoord (kww)  (zijn/worden/blijven/blijken/lijken/schijnen/heten/dunken/voorkomen)
Het naamwoordelijk deel
Dit deel bestaat uit een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, eventueel aangevuld met bijbehorende woorden. 
                                                                        Voorbeeld:
                                                                        Mijn zus is architecte
                                                                        Dat huis lijkt oud
                                                                       Het naamwoordelijk gezegde is 'is oud'. 

Slide 6 - Slide

Welk gezegde?

Ik word ongeduldig.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

Onze kat is zoek.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Wat is het NG?
' De baby wordt groot'.

Slide 11 - Open question

Behandeld in de les
Lesdoel: aan het eind van de les weet je wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde. 

- Werken aan de weektaak 

Weektaak: Grammatica H2 en H3 zinsdelen - M: opdr. 1 t/m 4 blz. 58 en 59 (hoofdstuk 2) EN opdr. 1 t/m 4 blz. 88 en 89 (hoofdstuk 3) uit PDF-bestand

Slide 12 - Slide