Bijwoorden en telwoorden (mavo 2)

Nederlands
Hoofdstuk 6: Bijwoord en telwoord

14 februari 2022
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands
Hoofdstuk 6: Bijwoord en telwoord

14 februari 2022

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
  • Volgens plattegrond zitten.
  • Herhaling: H6 Telwoorden en bijwoorden

  • Donderdag 17 februari: SO taalkundig en redekundig ontleden.
  • Actieve bijdrage en niet door elkaar praten.


Leerdoel: Je weet aan het einde van de les wat telwoorden en bijwoorden zijn. Je kunt ze herkennen in een zin. 

Slide 2 - Slide

Redekundig ontleden
Redekundig ontleden is het verdelen van een zin in zinsdelen die elk een eigen grammaticale functie hebben.

Zinsdelen = dit kunnen groepen van woorden zijn, maar dit kan ook een los woord zijn. 

  • persoonsvorm
  • onderwerp 
  • werkwoordelijk gezegde 
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling

Slide 3 - Slide

Noteer van de volgende zinnen de persoonsvorm en het onderwerp:
1. Ariana Grande treedt vanavond op in de Ziggo Dome in Amsterdam.
2. De spelshow met de komiek zal een derde seizoen krijgen.
3. Bij een inval in Utrecht heeft de politie wapens gevonden.

Slide 4 - Open question

Taalkundig ontleden
Taalkundig ontleden is het benoemen van de woordsoorten in een zin.
Welke woordsoorten kennen we?
  • Zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Voorzetsel
  • Voornaamwoord (persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend, betrekkelijk)
  • Werkwoord: werkwoorden kan je vervoegen.
  • Bijwoorden en telwoorden


Slide 5 - Slide

Welke drie lidwoorden zijn er?

Slide 6 - Open question

Welke woorden zijn werkwoorden?
A
boek, schrift, vakantie
B
huilen, dansen, spelen
C
bouwvakker, lasser, timmerman

Slide 7 - Quiz

Het GROENE bankje staat op het gras.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quiz

Voornaamwoorden (1)
1. Persoonlijk voornaamwoord
ik, jij, hij, zij, wij, jullie zij
mij, jou, hem, haar, hun, jullie, hun

Voorbeeld: 
Ik geef het boek aan hem.
Jullie zien mij niet. 

2. Bezittelijk voornaamwoord
mijn, jouw, zijn, haar, ons, jullie, hun

Voorbeeld: 
Dat is jouw fiets. (Let op de W!)
Het is hun schuld. 

Slide 9 - Slide

Voornaamwoorden (2)
3. Betrekkelijk voornaamwoord:
heeft betrekking op iets eerder in de zin.

Het meisje dat daar zit.
De jongen die daar loopt.

4. Aanwijzend voornaamwoord:
deze, dit: voor iets dichtbij
die, dat: voor iets ver weg

Let op:
dit en dat gebruik je bij het lidwoord ‘het’
Het meisje: dit meisje, dat meisje (niet: deze meisje, die meisje)  
deze en die gebruik je bij het lidwoord ‘de’
De jongen: deze jongen, die jongen

Slide 10 - Slide

Welke van de onderstaande is een
BEZITTELIJK voornaamwoord?
A
die
B
welke
C
mijn
D
ik

Slide 11 - Quiz

Bijwoorden (1)


Bijwoord geeft extra informatie,
over een ander woord dan een zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, ander bijwoord, hele zin.  

Voorbeeld: Hij loopt hard.  -> het bijwoord hard zegt iets over het werkwoord lopen.
Voorbeeld: Dat hele grote meisje heet Marie.-> het bijwoord hele zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord grote.
Voorbeeld: Hij zingt heel goed. -> het bijwoord heel zegt hier over een ander bijwoord.
Voorbeeld: Jammer dat hij is blijven zitten. -> het bijwoord Jammer zegt hier over de hele zin.

Slide 12 - Slide

Bijwoorden (2)
Wat geven bijwoorden aan?
- plaats of richting: daar, hier, elders
- tijd of duur: lang, snel, binnenkort, nu, toen
- frequentie (hoe vaak iets voorkomt): vaak, nooit, wel, niet, soms
- wijze (hoe iets gebeurt of hoe iemand iets doet)): snel, fraai, kort
- graad (de mate van iets): erg, veel, zeer, heel
- vragend: waar, hoe, waarom, wanneer

Slide 13 - Slide

Wat is het bijwoord in de zin:

Hier heb ik het gevonden!
A
Hier
B
heb
C
ik
D
het

Slide 14 - Quiz

Ik ga zelden met het vliegtuig. Wat is 'zelden' voor soort bijwoord?
A
plaats
B
tijd
C
graad
D
frequentie

Slide 15 - Quiz

Opdracht

  • Noteer de bijwoorden
  • Individueel (daarna klassikaal bespreken)
  • Tijd: 7 minuten


a. We hadden een heel fijne vakantie.
b. Hij staat achteraan in de rij te wachten,
c. De hele dag scheen de zon oogverblindend fel.
d. Waarom sta je hier te kletsen?
e. In het museum hing een zeldzaam mooi schilderij.
f. Waar blij je nou toch? Kom eens hierheen. 



Slide 16 - Slide

Telwoorden

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Zij is na de tweede pauze naar huis gegaan. Wat is 'tweede'?
A
Bijwoord
B
Hoofdtelwoord
C
Rangtelwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quiz

Opdracht
  • Hoofdtelwoorden of rangtelwoorden?
  • Individueel (daarna klassikaal bespreken)
  • Tijd: 7 minuten




Slide 21 - Slide