a. Veel jongeren | lezen. Wie/wat lezen veel jongeren?
b. De presentator | laat uitpraten. Wie laat de presentator uitpraten?
c. Mensen | laten tatoeëren. Wie/wat laten mensen tatoeëren?
d. De meeste soorten koekjes | bevatten. Wie/wat bevatten de meeste soorten koekjes?
e. Amerikaanse onderzoekers | vonden. Wie/wat vonden Amerikaanse onderzoekers?
f. De agenten | voerden af. Wie/wat voerden de agenten af?