theorie Studyflow G2 klas h1a

1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide


Hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden
Theorie Studyflow G2

Slide 2 - Slide

  • In elke zin staat op zijn minst één werkwoord.

  • In dit geval is dat werkwoord het belangrijkste werkwoord
     (het werkwoord dat de meeste informatie geeft over wat 
       een onderwerp doet of overkomt.)

  • We noemen dit werkwoord het zelfstandig werkwoord van de zin.

Mijn opa bakt een appeltaart.  bakt = zww (enige ww)

Slide 3 - Slide

  • Wanneer er twee werkwoorden in de zin staan, dan is er één het zelfstandig werkwoord en de ander een hulpwerkwoord.

  • Het hulpwerkwoord helpt het gezegde te maken.

  • Hoe bepaal je welke het hulpwerkwoord (hww) is en welke het zelfstandig werkwoord (zww) is?

Mijn opa heeft een appeltaart gebakken.

Slide 4 - Slide

  • Zoek eerst de persoonsvorm in de zin.
  • Dit is het hulpwerkwoord.
  • Het andere werkwoord is het zelfstandige werkwoord.

Mijn opa heeft een appeltaart gebakken.

heeft:        pv                  hulpwerkwoord
gebakken                       zelfstandig werkwoord
 

Slide 5 - Slide

  • Wanneer er drie werkwoorden in de zin staan, dan is er één het zelfstandig werkwoord en de andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoorden.

  • Hoe pak je het aan?

  • Je zoekt eerst de persoonsvorm en dat is het eerste hww.
  • Daarna maak je een nieuw zinnetje met de werkwoorden zonder de pv.

Slide 6 - Slide

  • Je zoekt de nieuwe pv en dat werkwoord is ook hulpwerkwoord.
  • Het overgebleven wekwoord is het zww.

De rector heeft dit aan de docent willen vertellen. 
heeft is pv                                         hww

De rector wil dit aan de docent vertellen.
wil is (nieuwe) pv                              hww
vertellen is                                        zww

Slide 7 - Slide

  • Zijn er meer dan drie werkwoorden in de zin, dan herhaal je de vorige stappen.

Zouden de leerlingen een moeilijke som hebben moeten maken?
zouden is pv                                      hww

Hebben de leerlingen een moeilijke som moeten maken?
hebben is de nieuwe pv                   tweede hww

Moeten de leerlingen een moeilijke som maken?
moeten is de nieuwe pv                    derde hww
maken is                                             het zww

Slide 8 - Slide

Noteer het werkwoord in het volgende zinnetje.

De man keek naar de wolken.

Slide 9 - Open question

Hoeveel hulpwerkwoorden bevat de volgende zin?

De docent zal het huiswerk gaan controleren.
A
1
B
2
C
3

Slide 10 - Quiz

Kijk naar het zinnetje hieronder. Welk werkwoord is een zelfstandig werkwoord?

Onze klas is op excursie naar Steyl geweest.
A
is
B
geweest

Slide 11 - Quiz

Staat het zelfstandig werkwoord in het eerste of tweede of derde deel in de zin.

Begrijpt jouw moeder de grap?
A
eerste deel
B
middelste deel
C
laatste deel

Slide 12 - Quiz

Staat het zelfstandig werkwoord in het eerste of tweede of derde deel in de zin.

Vanavond worden de paarden op stal gezet.
A
eerste deel
B
middelste deel
C
laatste deel

Slide 13 - Quiz

Hoeveel hulpwerkwoorden bevat de volgende zin?

Die aardige docent heeft jou de stof willen uitleggen.
A
1
B
2
C
3

Slide 14 - Quiz

Kijk naar het zinnetje hieronder. Welk werkwoord is een zelfstandig werkwoord?

Ik heb haar pas nog gezien.
A
heb
B
gezien

Slide 15 - Quiz

Staat het zelfstandig werkwoord in het eerste of tweede of derde deel in de zin.

Maakt die buurman graag grapjes.
A
eerste deel
B
middelste deel
C
laatste deel

Slide 16 - Quiz

G2 einde

Slide 17 - Slide

Mijn fiets staat in de schuur.

In welk deel van de zin staat het zelfstandig werkwoord?
A
eerste deel
B
middelste deel
C
laatste deel

Slide 18 - Quiz

Noteer het werkwoordelijk gezegde van de zin.

Zij kon haar ogen niet geloven.

Slide 19 - Open question

Noteer de persoonsvorm van de volgende zin.

Wanneer gaan jullie nichtjes eigenlijk verhuizen?

Slide 20 - Open question

Maak de zin vragend. Zet de persoonsvorm vooraan.
Mila wil dolgraag op vakantie.

Slide 21 - Open question