1. Vorige week … (hebben) de docenten de proefwerken nog niet … (checken).
2. Het cruiseschip … (bevinden) zich net vlak bij Italië.
3. De net …. (ondertekenen) verklaring kan nu alweer de prullenbak in.
4. Een klein jongetje … (stichten) laatst per ongeluk brand in een schuurtje.
5. De gemiste kans van de voetballer … (worden) gisteren op tv steeds weer opnieuw … (tonen).
6. Op dit moment … (verlaten) de supporters … (lachen) het stadion.
7. Het zal lang duren voor het …. (platbranden) bos …. (teruggroeien) is.
8. Mijn moeder is echt sportief geworden! Zij … (hockeyen) nu elke zaterdag.
9. De nieuwe directeur heeft alles onder controle. Zij … (managen) de boel alsof hij nooit anders heeft gedaan.