Spelling 3 vwo flex

3 vwo
Spelling:
- Leestekens in zinnen
- Werkwoordspelling
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

3 vwo
Spelling:
- Leestekens in zinnen
- Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Komma

1. Voor of na een aanspreking
2. Tussen delen van een opsomming, maar niet voor het laatste deel.
3. Tussen twee persoonsvormen
4. Tussen een hoofd- en een bijzin als je niet het woordje 'dat' gebruikt.
5. Voor en achter een bijstelling. Dit deel van de zin kan je eigenlijk helemaal weglaten.

Slide 2 - Slide

Jongens wat vinden jullie ervan?
A
onjuist
B
juist

Slide 3 - Quiz

Bollo, de hond van de buren, heeft het hele weekend geblaft.
A
onjuist
B
juist

Slide 4 - Quiz

Zet in de volgende zin komma's waar dat nodig is.
Ik heb een pen een potlood en een gum gekocht omdat ik mijn etui kwijt ben.

Slide 5 - Open question

Dubbele punt

1. Voor een citaat
2. Als je een gedachte aangeeft
3. Voor een opsomming
4. Als je op de plaats van de dubbele punt ook het woordje 'want' in kan vullen.

Slide 6 - Slide

Hij dacht dat hij wel op tijd kon komen.
A
onjuist
B
juist

Slide 7 - Quiz

Ik kan niet komen: mijn auto is kapot.
A
onjuist
B
juist

Slide 8 - Quiz

Aanhalingstekens

1. Voor en achter een citaat.
2. Als het woord zelf wordt bedoeld en niet de betekenis. (Met hoeveel l'en schrijf je 'onmiddellijk'?)
3. Als je het woord of de woordgroep spottend gebruikt.

Slide 9 - Slide

Leestekens bij citaten
Als je eerst aangeeft wie het zegt en daarna pas het citaat, gebruik je de leestekens op de volgende manier:


1. Dubbele punt nadat je aan hebt gegeven wie het zegt
2. Aanhalingsteken openen
3. Citaat met afsluitend leesteken
4. Aanhalingsteken sluiten

Hij zegt: 'Je bent altijd net op tijd op school.'
Hij roept: 'Je bent altijd net op tijd op school!'

Slide 10 - Slide

Leestekens bij citaten
Als je eerst het citaat geeft en daarna aangeeft wie het zegt, gebruik je de leestekens op de volgende manier:

1. Aanhalingsteken openen
2. Citaat met afsluitend leesteken. Let op: de punt van het citaat verandert in een komma.
3. Aanhalingsteken sluiten
4. Aangeven wie het gezegd heeft.

'Je bent altijd net op tijd op school,' zegt hij.
'Je bent altijd net op tijd op school!' roept hij.

Slide 11 - Slide

Leestekens bij citaten
Als je het citaat in twee delen splitst, gebruik je de volgende spellingregels:

1. Aanhalingsteken openen
2. Citaat deel 1
3. Aanhalingsteken sluiten
4. Komma
5. Aangeven wie het gezegd heeft
6. Komma
7. Aanhalingsteken openen
8. Citaat deel 2 met afsluitend leesteken
9 Aanhalingsteken sluiten

'Je bent', zegt hij, 'altijd net op tijd op school.'
'Je bent', roept hij, 'altijd net op tijd op school!'

Slide 12 - Slide

De voorzitter zei "Ieder clublid moet dit jaar meer contributie betalen."
A
onjuist
B
juist

Slide 13 - Quiz

'Je kunt ervan uitgaan', zegt hij, 'dat ik niet op tijd in de les kan komen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

Ik wil niet in Amsterdam studeren __ het is daar veel te druk.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken

Slide 15 - Quiz

Ik heb de volgende schoolspullen gekocht: een pen, een etui, een potlood __ en een gum.
A
komma
B
punt
C
dubbele punt
D
geen leesteken

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide

Hij (geloven) dat verhaal echt niet.

Slide 18 - Open question

Als een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt wordt, moet je het werkwoord zo kort mogelijk opschrijven.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Ik heb dat verhaal nooit (geloven).

Slide 20 - Open question

Een werkwoord is een zwak werkwoord als het in de verleden tijd van klank verandert.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quiz

De (vergroten) foto kan ik morgen pas ophalen.

Slide 22 - Open question

Als de laatste letter van de stam van een werkwoord NIET in 't ex kofschip zit, krijgt het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord een -d op het einde.
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quiz

Bij de persoonsvorm van een zin in de gebiedende wijs gebruik je ik-vorm + t.
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quiz

Je gebruikt altijd 'ik-vorm + t' bij de persoonsvorm als 'je' achter de persoonsvorm staat.
A
juist
B
onjuist

Slide 25 - Quiz