H3 par. 3.1 De Verlichting

Memo havo 2
H3. De tijd van pruiken en revoluties
De Franse Revolutie
par. 3.1 De Verlichting
1 / 35
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Memo havo 2
H3. De tijd van pruiken en revoluties
De Franse Revolutie
par. 3.1 De Verlichting

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Je kunt:
  • een beschrijving geven van de standensamenleving in het ancien régime. 
  • uitleggen dat er grote verschillen binnen de derde stand bestonden.
  • uitleggen hoe privileges voor ongelijkheid in de Franse samenleving zorgden.
  • uitleggen waarom de derde stand ontevreden was.
  • uitleggen dat de Verlichting een nieuwe manier van denken was.
  • uitleggen welke opvattingen Locke, Rousseau en Montesquieu hadden over de invloed van de burgers op het bestuur.
  • uitleggen hoe de vorsten reageerden op de nieuwe verlichte ideeën.
  • uitleggen hoe de verlichte ideeën zich verspreiden.
Je kent de begrippen en jaartallen uit deze paragraaf.

Slide 2 - Slide

Standensamenleving
De bevolking van Frankrijk was een standenmaatschappij.  
Je geboort bepaalt je stand. 
De bevolking was verdeeld in 3 standen:  
  • 1e stand: geestelijkheid.  
  • 2e stand: adel.   
  • 3e stand: de rest van de bevolking (ongeveer 98%)

Slide 3 - Slide

Standensamenleving
Iedere stand had zijn eigen taak:
  • 1e stand: bidden. 
  • 2e stand: vechten en koningen helpen bij bestuur.
  • 3e stand: werken en voedsel verbouwen. 

Slide 4 - Slide

Standensamenleving
Binnen de 3e stand waren de verschillen groot: 
Tot deze stand behoorden: (in volgorde van belangrijkheid!) 
  • Rijke burgers (zonder titel) in de steden. (kooplieden, rechters, bankiers etc). Deze laag wordt ook wel de bourgeoisie genoemd.  
  • Ambachtslieden en winkeliers 
  • De boeren op het platteland en arme arbeiders in de steden.  

Slide 5 - Slide

Standensamenleving
  • De onderste laag van de 3e stand moest hard werken (vooral de boeren). 
  • Ze bezaten maar een klein stukje land of pachtten dit van hun landheer ( huren). 
  • Na betaling van pacht en belastingen bleef er vaak weinig over.  

Slide 6 - Slide

Standensamenleving
  • Ondanks dat sommigen in de 3e stand rijk waren, hadden ze geen privileges (voorrechten).
  • Ze konden geen belangrijke baan in de kerk, bestuur of leger krijgen.

Slide 7 - Slide

Wat is een standensamenleving?
A
Een samenleving vol gelijkheid
B
Een samenleving die verdeeld was in verschillende standen
C
Een samenleving die draaide om het geloof
D
Een samenleving geregeerd door de geestelijkheid

Slide 8 - Quiz

Hoeveel standen waren er in Frankrijk?
A
1 stand
B
2 standen
C
3 standen
D
4 standen

Slide 9 - Quiz

Welke drie standen waren er?
A
Geestelijken, adel, soldaten
B
Soldaten, adel, burgers & boeren/arbeiders
C
Geestelijken, adel, burgers & boeren/arbeiders

Slide 10 - Quiz

Voorrechten
Alleen de 1e en 2e stand hadden dus privileges:
  • Alleen edelen konden hoge banen in het leger, bestuur of de kerk krijgen. 
  • De 1e en 2e stand hoefden geen belasting te betalen, maar mochten wel belasting innen. 
  • De 1e en 2e stand  hadden hun eigen rechtbank. 

Slide 11 - Slide

Voorrechten
Plichten van de 3e stand:
  • Boeren moesten minimaal 1 dag per week gratis werken voor de 1e en 2e stand werken  (= herendiensten).
  • Mensen uit de 3e stand moesten wèl belasting betalen
  • Mensen uit de 3e stand kregen zwaardere straffen voor een misdrijf dan de geestelijken of edelen. 

Slide 12 - Slide

Voorrechten
  • De 3e stand was dus de enige stand die belasting betaalde.
  • Het betalen van belastingen veroorzaakte grote problemen.
  • Wanneer de belastingen op voedsel werden verhoogd, werd 
       voedsel erg duur: probleem voor de armen!
  • Ook als een oogst mislukte, moesten boeren belasting betalen.
  • De mensen uit de 3e stand werden steeds bozer. 
  • Rijke burgers konden de belastingen wel betalen, maar vonden het oneerlijk dat ze geen inspraak in het bestuur hadden. 







Slide 13 - Slide

Welke van de drie standen werd ongelijk behandeld?
A
de 1e stand
B
de 2e stand
C
de 3e stand

Slide 14 - Quiz

Welke standen hadden vooral rechten?
A
De boeren, burgers en de adel
B
De adel en de geestelijkheid
C
De geestelijkheid, de boeren en burgers
D
De burgers, adel en geestelijkheid

Slide 15 - Quiz

"We betalen wel belasting, maar hebben geen inspraak. Dat is oneerlijk!"
Bij welke groep hoort deze uitspraak?
A
Boeren
B
Rijke burgers
C
Edelen
D
Geestelijken

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Video

De Verlichting

Periode (1650-1800) waarin geloof en traditie plaatsmaken voor logische en verstandelijke redeneringen. Verlichte burgers waren kritisch over kerk, bestuur en samenleving en wilden deze verbeteren. 

Slide 18 - Slide

Vertrouwen in de wetenschap
  • Wetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw had gezorgd voor nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. 
  • Logisch (rationeel) nadenken en experimenteren zorgden voor nieuwe kennis.
  • Mensen kregen steeds meer vertrouwen in het menselijk verstand ('ratio'). 
  • Zou leiden tot steeds meer kennis en verklaringen.
  • Meer kennis zou de mens 'verlichten'.

Slide 19 - Slide

Vertrouwen in de wetenschap
  • De Verlichting leidde tot nieuwe ideeën over God.
  • Verlichte denkers geloofden dat God de aarde en de mens had geschapen, maar zich verder niet meer met zijn schepping bemoeide.
  • De wereld werkte volgens natuurwetten (bijvoorbeeld de Gravitatiewet van Newton).
  • Voor rampen waren logische verklaringen (geen straf van God).
  • Door zelf na te denken i.p.v. aan te nemen wat de kerk of overheid zei, konden mensen bijgeloof overwinnen ('verlicht' worden). 

Slide 20 - Slide

Een nieuwe samenleving
  • De Verlichting zorgde ervoor dat mensen anders gingen denken over de samenleving. Deze zou verbeterd kunnen worden door het verstand te gebruiken ('maakbare samenleving'). 
  • Onderwijs was erg belangrijk om de samenleving vooruit te helpen.
  • Belangrijke aspecten:
  1. Religieus
  2. Sociaal
  3. Politiek
  4. Economie (hoef je niet te kennen)

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Een nieuwe samenleving
Religie
  • Kritiek op de houding van de kerk (vervolgingen en verbod op andere religies). Juistheid van geloof kon niet bewezen worden. 
  • Religieuze tolerantie = Geen straf als je iets anders geloofde dan de kerk voorschreef. Iedereen mag geloven wat hij of zij wil en moet elkaars godsdienst respecteren.
  • Scheiding van kerk en staat = De kerk mocht zich niet met het bestuur bemoeien en de staat niet met het geloof. 

Slide 23 - Slide

Een nieuwe samenleving
Sociaal
  • Kritiek op de ongelijkheid van de (standen)samenleving. Alle mensen zijn geboren met natuurrecht. Idee dat voor iedereen rechten gelden omdat ze door de 'natuur' zijn gegeven. Niemand mag de gezondheid, vrijheid of het bezit van anderen aantasten.
  • Vrijheid, bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, godsdienstvrijheid of vrijheid om handel te drijven.
  • Gelijkheid, bijvoorbeeld gelijkheid voor de wet, gelijkheid tussen man en vrouw, gelijkheid voor slaaf of niet-slaaf of zelfs afschaffen van slavernij. 

Slide 24 - Slide

Een nieuwe samenleving
Politiek
Kritiek op het absolutisme. Leidde tot machtsmisbruik en was gebaseerd op religie.

John Locke
  • Koning heeft de macht van het volk.
  • Taak koning: beschermen van de vrijheid van het volk.
  • Deed de koning dat niet dan mocht het volk in opstand
       komen.

Slide 25 - Slide

Een nieuwe samenleving
Jean-Jacques Rousseau
  • Volk moest de macht niet aan de koning overdragen.
  • Volk moest zelf besturen (democratie).
  • Tegen absolutisme.

Charles de Montesquieu
Scheiding der machten ('Trias Politica'): 
Bestuurlijke macht moest in drie delen worden verdeeld 
(wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht).

Slide 26 - Slide

Een nieuwe samenleving
Wetgevende macht
  • Parlement (volksvertegenwoordiging)
  • Maken regels en wetten

Uitvoerende macht
  • Koning en ministers (regering)
  • Voeren de regels en wetten uit

Rechtsprekende macht 
  • Rechters
  • Straffen wanneer wetten en regels worden overtreden

Slide 27 - Slide

De reactie van vorsten
Absolute vorsten waren niet blij met de nieuwe, verlichte ideeën
  • Verboden boeken met kritiek op kerk of bestuur. 
       Censuur = verbod door de regering op het openbaar maken van 
       bijvoorbeeld teksten, toneel- en muziekstukken.
  • Verlichte denkers werden verbannen of opgesloten.

Toch konden koningen en de kerk de verspreiding van de verlichte ideeën niet stoppen.

Slide 28 - Slide

De reactie van vorsten
  • Verlichte ideeën waren vooral populair onder de bourgeoisie.
  • Kwamen bij elkaar in salons en koffiehuizen om ideeën uit te wisselen.
  • Ideeën verspreidden zich via tijdschriften en kranten.
  • Op die manier onstond een publieke opinie.

Slide 29 - Slide

Welke zin of welke zinnen zijn juist?
1 Verlichte denkers vonden dat mensen zelf moeten bepalen wat ze geloven.
2 Verlichte denkers waren tegen tolerantie op godsdienstig gebied.
3 Volgens aanhangers van de Verlichting was alles wat er gebeurde logisch te verklaren.
4 Vóór de Verlichting geloofde bijna iedereen dat God niet meer ingreep in het leven.
A
Zin 1 en 3
B
Alleen zin 4
C
Zin 1, 3 en 4
D
Zin 2 en 3

Slide 30 - Quiz

Welke verlichte denker ontwikkelde de Trias Politica?
A
John Locke
B
Jean-Jacques Rousseau
C
Charles de Montesquieu
D
Baruch Spinoza

Slide 31 - Quiz

Waarom is de Trias Politica belangrijk?
A
Het voorkomt machtsmisbruik.
B
Meer mensen besturen het land.
C
De koning krijgt ondersteuning
D
Het zorgt voor gelijkheid.

Slide 32 - Quiz

Welke zinnen horen bij verlichte denkers?
1. Als bestuurders niet goed besturen, mag het volk ze door anderen vervangen;
2. De macht van de overheid moet verdeeld worden tussen de regering, het parlement en de rechters;
3. Een koning hoeft zijn besluiten aan niemand uit te leggen;
4. De kerk mag zich ook met het bestuur bemoeien.

A
Zin 1 en 2
B
Zin 1 en 3
C
Zin 2 en 3
D
Zin 3 en 4

Slide 33 - Quiz

Welke zinnen horen bij het ancien régime?
1. Elke staat moet een grondwet hebben, waarin staat hoe het land wordt geregeerd.
2. Vorsten hebben hun macht gekregen van God.
3. Koning en ministers hebben hun macht van het volk gekregen.
4. De wil van de koning is wet.
A
Zin 1 en 3
B
Zin 1 en 4
C
Zin 2 en 3
D
Zin 2 en 4

Slide 34 - Quiz

Aan de slag
Wat? Zie whiteboard.
Hoe? Alleen 
Hulp? Bij je buurman/buurvrouw. Kom je er samen niet uit? Dan bij je docent. 
Tijd? Tot het einde van de les. 
Klaar? Leer begrippen en jaartallen. Vraag docent. 

Slide 35 - Slide