Week 8 les 1, 2mh

Welkom bij 
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welkom bij 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
  • oefentoets
  • titel boek doorgeven 

Slide 2 - Slide

Na deze les
Aan het eind van deze les:

  • weet je hoe de toets grammatica eruit gaat zien

Slide 3 - Slide

Woordsoorten die je moet kennen:
  • werkwoorden
  • lidwoorden
  • zelfstandige naamwoorden + eigennaam
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voegwoorden

Slide 4 - Slide

Zinsdelen 
  • zinsdelen
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp 
  • naamwoordelijk gezegde
  • samengestelde zinnen

Slide 5 - Slide

Voegwoorden
Een voegwoord plakt woorden of zinnen aan elkaar.
        • twee woorden met een voegwoord ertussen:
            Wil je een kroket of een frikandel bij je patat? (keuze)
          twee woordgroepen met een voegwoord ertussen:
            De blije winnaar en de teleurgestelde verliezer. Opsooming)
        • twee zinnen met een voegwoord ertussen:
            Wil je een ijsje of heb je liever een broodje hamburger?

Voegwoorden zijn bijvoorbeeld: 
En, maar, of, want, dus, omdat, hoewel, als, terwijl, nadat, voordat, zodat, sinds, totdat, zoals, alsof, dan, toen, sinds, zodra.

Slide 6 - Slide

Telwoorden

Slide 7 - Slide

Twee soorten zinnen
Enkelvoudige zin (1 pv):
De docent roept de leerlingen.
Zij horen hem niet.

Samengestelde zin (meer dan 1 pv):
De docent roept de leerlingen, maar zij horen hem niet.

Twee enkelvoudige zinnen worden in een samengestelde zijn vaak met elkaar verbonden door een voegwoord.
Voorbeelden voegwoorden:
en, maar, mits, of, want, hoewel, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, zodra


Slide 8 - Slide

Naamwoordelijke gezegde
  • Een naamwoordelijk gezegde geeft aan wat iemand of iets is of wordt, of welke toestand iemand zich bevindt

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit 
  • een werkwoordelijk deel (= koppelwerkwoord en alle werkwoorden uit de zin), zijn, worden, blijven, blijken, lijken en schijnen)
  • een naamwoordelijk deel (bevat bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord)

Slide 9 - Slide

Maak de toets

Slide 10 - Slide

Vragen?
Zijn er nog vragen over deze les?

Slide 11 - Slide

Je weet nu
  • hoe de toets grammatica eruit ziet 

Slide 12 - Slide

Einde les
Huiswerk:

Slide 13 - Slide