Stam van een werkwoord

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 5

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 

Slide 1 - Slide

Doel van deze les
Ik weet wat de stam van een werkwoord is. 

Slide 2 - Slide

Voorbeelden
werkwoorden

Slide 3 - Mind map

De stam van een werkwoord
- de stam = de ik-vorm van een werkwoord.
- je haalt -en van het werkwoord af. 

Voorbeeld: werken - ik werken - stam: en

Slide 4 - Slide

Nog een voorbeeld
vliegen
ik vlieg 
stam = vlieg

Slide 5 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord fietsen?
A
fietsen
B
fiets
C
fietst
D
gefietst

Slide 6 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord springen?
A
gesprongen
B
springen
C
spring
D
sprongen

Slide 7 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord tekenen?
A
tekende
B
getekend
C
tekenen
D
teken

Slide 8 - Quiz

Bij werkwoorden met een lange klinker, krijgt de stam een dubbele klinker:
lopen = ik loop
stam is loop

Slide 9 - Slide

Klinkers: a, e, i, o, u, y

Medeklinkers: (b,d,c,f,g,h,j,k,l,m,n,p,q,r,s,t,v,w,x,z)

Slide 10 - Slide

Hoe vond je de les gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 11 - Poll

Wat is de stam van het werkwoord dromen?
A
gedroomd
B
droom
C
droomde
D
dromen

Slide 12 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord slapen?
A
slaap
B
slapen
C
sliep
D
geslapen

Slide 13 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord maken?
A
gemaakt
B
maakten
C
maakt
D
maak

Slide 14 - Quiz

Met een dubbele medeklinker is de stam het hele werkwoord 
- medeklinker en - en
Voorbeeld pakken
Ik pak = stam pak (-ken)

Slide 15 - Slide

Klinkers: a, e, i, o, u, y

Medeklinkers: (b,d,c,f,g,h,j,k,l,m,n,p,q,r,s,t,v,w,x,z)

Slide 16 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord happen?
A
hap
B
gehapt
C
hapte
D
happen

Slide 17 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord plannen?
A
plannen
B
gepland
C
plande
D
plan

Slide 18 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord drukken?
A
drukken
B
druk
C
gedrukt
D
drukte

Slide 19 - Quiz

Stam =
de ik-vorm van een werkwoord:
-en = lopen = stam is (ik) loop
-en + klinker = maken = stam is (ik) maak
- medeklinker en -en = plannen = ik plan

We gaan oefenen!

Slide 20 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord oefenen?
A
oefen
B
oefenen
C
geoefend
D
oefende

Slide 21 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord zingen?
A
zingen
B
gezongen
C
zong
D
zing

Slide 22 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord lezen?
A
lezen
B
lees
C
gelezen
D
lazen

Slide 23 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord luisteren?
A
geluisterd
B
luisteren
C
luisterde
D
luister

Slide 24 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord schrijven?
A
schrijf
B
schrijven
C
geschreven
D
schreef

Slide 25 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord dansen?
A
gedanst
B
dansen
C
danste
D
dans

Slide 26 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord vragen?
A
vroeg
B
vraag
C
gevraagd
D
vragen

Slide 27 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord koken?
A
kook
B
gekookt
C
koken
D
kookte

Slide 28 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord liggen?
A
liggen
B
lig
C
gelegen
D
lag

Slide 29 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord lachen?
A
lach
B
gelachen
C
lachte
D
lachen

Slide 30 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord praten?
A
praat
B
praten
C
gepraat
D
praatte

Slide 31 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord knippen?
A
knip
B
geknipt
C
knippen
D
knipte

Slide 32 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord denken?
A
gedacht
B
denken
C
denkt
D
denk

Slide 33 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord voetballen?
A
voetballen
B
voetbal
C
voetbalde
D
gevoetbald

Slide 34 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord verven?
A
verven
B
geverfd
C
verf
D
verfde

Slide 35 - Quiz