Door de lage prijs werd er steeds meer katoenen kleding gekocht.
De textielindustrie had meer katoen en wol nodig.
Ook was er ijzer nodig om machines te bouwen en steenkool om ze draaiend te houden.
De eindproducten moesten worden vervoerd naar de plaatsen waar deze producten konden worden verkocht, de afzetmarkten.
Het vervoer ging eerst over water met trekschuiten. Dat was veilig en goedkoop, maar niet snel.
Na 1800 werden spoorlijnen in Engeland belangrijker.
Eerst trokken paarden de wagens met kolen over de rails, vanaf 1821 reden er stoomtreinen.
De treinen vervoerden kolen en textiel, maar ook voedsel en passagiers.
De treinen reden volgens een vast tijdschema. De klokken in het land werden gelijkgezet.