Herhalingsles 4.8, 5.3 en 5.7

Welkom





4.8 - 5.3 - 5.7
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 150 min

Items in this lesson

Welkom





4.8 - 5.3 - 5.7

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het einde van de les...
- heb je geoefend met leesvaardigheid
- heb je geoefend met spelling
- heb je geoefend met grammatica

Slide 2 - Slide

Lezen 5.3

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
In een tekst staan vaak verwijswoorden. Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die, daar. 

Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel de vragen: 
- wie?
- wat? 
- waar?

Slide 4 - Slide

Feit en mening

Slide 5 - Slide

Lezen
Samen lezen en let op: onthoud een feit die erin staat.

Slide 6 - Slide

Noem een feit uit de tekst.

Slide 7 - Open question

"Hij moet dealen met de nieuwe vriend van zijn moeder."
Waar verwijst 'hij' naar?

Slide 8 - Open question

Het is warm.
22 juli is het vakantie
De les duurt lang

Het gras is groen

Feit
Mening

Slide 9 - Drag question

Verwijswoorden

Slide 10 - Mind map

Lorain vindt gezond eten erg belangrijk. Zij eet iedere dag twee ons groente en twee stuks fruit.

Slide 11 - Open question

Feit of mening?

Slide 12 - Slide

Het is maandag.
A
feit
B
mening

Slide 13 - Quiz

We zijn vroeg uit
A
feit
B
mening

Slide 14 - Quiz

Honden zijn leuk.
A
feit
B
mening

Slide 15 - Quiz

Chocolade is giftig voor honden.
A
feit
B
mening

Slide 16 - Quiz

Tijd over? 

Oefenen: leestaak 4.3
Vanaf opdracht 13

Slide 17 - Slide

Spelling 4.8

Slide 18 - Slide

Zwakke werkwoorden (wel)
De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je zo:
Je kijkt naar de stam;
Zit de laatste letter in x 't kofschip? +te(n)


enkelvoud
stam + -te
ik/jij/hij/zij
lustte, fietste
meervoud
stam + -ten
wij/jullie/zij
lustten, fietsten

Slide 19 - Slide

Herhaling: zwakke werkwoorden (wel)
De verleden tijd van zwakke werkwoorden maak je zo:
Je kijkt naar de stam;
Zit de laatste letter in x 't kofschip? +te(n)


enkelvoud
stam + -te
ik/jij/hij/zij
lustte, fietste
meervoud
stam + -ten
wij/jullie/zij
lustten, fietsten

Slide 20 - Slide

De verleden tijd van...
bedoelen (e.v.)
A
bedoelden
B
bedoelt
C
bedoeld
D
bedoelde

Slide 21 - Quiz

Hij (koken) gister heerlijk, maar hij (branden) zijn vinger aan de hete pan.

Slide 22 - Open question

Eindigt op -te(n)
Eindigt op -de(n)

groeien
bemoeien
verven
poetsen
wassen

Slide 23 - Drag question

7. Enkelvoud komt er -ten of -den achter.
6. Zit de letter in x 't kofschip? -de(n)
6. Toetsde de docent dat af?
5. Hij legte het daar neer.
4. Zwemmen is een zwak ww
3. Jullie waarschuwde hem nog!
2. Zwakke ww veranderen van klank in de vt
1. verzamelte
8. Bereiden is een sterk ww.
9. kookde

Slide 24 - Slide

Wat weet je nu over zwakke ww?

Slide 25 - Mind map

Meervoud op -s
Het meervoud van een zelfstandig naamwoord kan eindigen op -s. 
- de stapel – de stapels 
- het horloge – de horloges 

Je schrijft -'s als je het meervoud verkeerd kunt uitspreken. Dat gebeurt bij woorden die eindigen op -a, -i, -o, -u en -y. 
- de foto – de foto's 
- de kiwi – de kiwi's 
- de hobby – de hobby's
Hoe klinkt het als je de -s er gewoon aanplakt? Bv. bij kiwi.

Slide 26 - Slide

Typ het meervoud:
Er kwamen meerdere (taxi) na elkaar.

Slide 27 - Open question

Typ het meervoud:
De (demonstratie) waren een succes.

Slide 28 - Open question

Typ het meervoud:
Op TikTok zie je veel (video).

Slide 29 - Open question

Overhoor elkaar!
Dicteewoorden 4.8

Klaar? Als je het nog niet af hebt: 4.8: Test jezelf!
NUMO: woordsoorten
4.8: versterk jezelf

Slide 30 - Slide

Welkom
Grammatica 5.8

Slide 31 - Slide

Welke 3 lidwoorden zijn er?

Slide 32 - Open question

Wat is een zn?

Slide 33 - Open question

Voorbeeld ww

Slide 34 - Mind map

Vul in:
Het bijvoeglijk naamwoord zegt wat over het...

Slide 35 - Open question

Voorzetsels

Slide 36 - Mind map

Telwoorden

Slide 37 - Mind map

Woordsoorten
zn: mensen, dieren, dingen, planten, namen
                    - voorbeeld: dokter, kat, telefoon, geluk
lw: de, het, een

ww: iets wat je kan doen of je overkomt
                   - voorbeeld: maken, bereiden, voeren, hebben
zn = zelfstandig naamwoord
lw= lidwoord
ww=werkwoord

Slide 38 - Slide

Op vakantie
Gedurende de vakantie
Tijdens de vakantie
In de vakantie

Slide 39 - Slide

Voorzetsel (vz)

Slide 40 - Slide

Telwoorden
Telwoorden (tw): woorden die een aantal of hoeveelheid aangeven. 

Bijvoorbeeld: 
vier, honderd, veel, eerste, derde, duizendste, middelste, laatste.

Slide 41 - Slide

Slide 42 - Slide

Benoem lw, zn, ww, bn, vz en tw:
De aardige dokter is naar werk gegaan.

Slide 43 - Open question

Benoem tw:
Dit is de tweede keer dat dit gebeurt!

Slide 44 - Open question

5. de
4. honderd
3. Spanje
2. stoere
Benoem!
1. het
9. mooie
8. koken
7. zijn
6. kat
10. telefoon

Slide 45 - Slide

Maken

Als je het nog niet af hebt: 5.7: Test jezelf!

NUMO: woordsoorten

5.7: versterk jezelf

Slide 46 - Slide