Taal: woordsoorten groep 6/7/8

Taal: Woordsoorten
Terugblik: Welke woordsoorten weet je nog?
1 / 28
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 7,8

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Taal: Woordsoorten
Terugblik: Welke woordsoorten weet je nog?

Slide 1 - Slide

Begin met een korte terugblik. Welke woordsoorten kunnen de leerlingen benoemen en weten ze nog wat deze woordsoorten inhouden?
Doel van de les
 Aan het einde van de les kun je de volgende woordsoorten herkennen: zelfstandig naamwoord, lidwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, aanwijzend voornaamwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, voorzetsel, telwoord en voegwoord.

Slide 2 - Slide

Benoem het lesdoel. Deze les is vooral bedoeld als korte herhaling van alle woordsoorten.
Lidwoord

Slide 3 - Slide

Bij de herhaling van alle woordsoorten kun je leerlingen wisbordjes laten gebruiken om hun voorbeelden op te laten schrijven. Later in deze les zullen de kinderen oefenen met de woordsoorten op het digibord.
Zelfstandig naamwoord
Een woord voor een mens, dier, plant, naam of ding.
Je kunt er een lidwoord voor plaatsen. 




Slide 4 - Slide

Laat leerlingen voorbeelden noemen bij het woordsoort. Voorbeelden: meisje, Amsterdam, vogel, orchidee en brug.

Werkwoord
Het zegt wat iets of iemand doet of overkomt.



Slide 5 - Slide

Laat leerlingen voorbeelden noemen. Voorbeelden: praten, struikelen, zijn, hebben en kunnen.
Bijvoeglijk naamwoord
Het vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.



Slide 6 - Slide

Laat leerlingen voorbeelden noemen. Voorbeelden: aardige, klein, fijne en zacht.
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Het vertelt van welk materiaal een zelfstandig naamwoord is.


Slide 7 - Slide

Laat leerlingen voorbeelden noemen. Voorbeelden: plastic, stalen, gouden en zilveren.
Aanwijzend voornaamwoord 
Het wijst iets aan: deze, die, dit en dat.



Slide 8 - Slide

Als extra uitleg kan worden gegeven wanneer de aanwijzende voornaamwoorden worden gebruikt. Hier kun je de leerlingen naar vragen om te kijken of ze dit weten.
Deze en dit voor iets dichtbij. 
Die en dat voor iets wat verder weg is.
Deze en die voor woorden waar het lidwoord de voor hoort te staan. 
Dit en dat voor woorden waar het lidwoord het voor hoort te staan.
Laat leerlingen voorbeelden noemen in een zin. Voorbeeld: Dat hondje aan de overkant van de straat loopt alleen. Aan de overkant van de straat geeft aan dat het verder weg is en het is het hondje, dus daarom wordt er dat gebruikt.
Persoonlijk voornaamwoord
Een woord dat in de plaats komt van een zelfstandig naamwoord of een eigennaam wat verwijst naar een persoon of zaak. 
Enkelvoud: ik, jij/je, hij, zij/ze en u.
Meervoud: wij/we, jullie en zij/ze.

Slide 9 - Slide

Laat de leerlingen een voorbeeldzin maken met persoonlijke voornaamwoorden. Als extra denkvraag kan gesteld worden: Hoe kun je in een zin weten/zien of het zij/ze in het enkelvoud of meervoud is?

Bezittelijk voornaamwoord
Woorden die aangeven dat iets van iemand of iets is.
Enkelvoud: mijn, jouw/je, zijn, haar en uw.
Meervoud: ons, jullie en hun.

Slide 10 - Slide

Laat de leerlingen voorbeelden noemen door bezittelijke voornaamwoorden te gebruiken in een korte voorbeeldzin.
Voorzetsel
Het vertelt waar of hoe iets gebeurt.



Slide 11 - Slide

Laat de leerlingen voorbeelden noemen en voorbeelden gebruiken in een zin. Voorbeelden: in, op, tijdens, met, door en aan.
Telwoord
Hoofdtelwoorden: geven bepaald aantal/nummer aan.
Rangtelwoorden: geven rangvolgorde in een rij aan.
Bepaalde telwoorden: wanneer je precies weet hoeveel iets is.
Onbepaalde telwoorden: wanneer je niet precies weet hoeveel iets is.

Slide 12 - Slide

Laat leerlingen van elke vorm van telwoorden voorbeelden noemen.
Bepaalde hoofdtelwoorden: één, twee, miljoen of duizend.
Onbepaalde hoofdtelwoorden: veel, sommige, weinig of alle.
Bepaalde rangtelwoorden: eerste, tweede, derde.
Onbepaalde rangtelwoorden: laatste, zoveelste, hoeveelste.
Voegwoord
Het woord plakt twee zinnen aan elkaar.



Slide 13 - Slide

Laat leerlingen voorbeelden noemen. Voorbeelden: en, of, want, maar en omdat.
Dat meisje aan de overkant van de straat huilt.
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
Dat meisje
B
Huilt
C
Meisje, overkant, straat
D
Aan de overkant

Slide 14 - Quiz

De leerlingen gaan nu oefenen met de woordsoorten. Er zijn verschillende vragen. Het gaat vooral om het herkennen van de woordsoorten in de zinnen van deze vragen.
Mijn broertje is derde geworden met de hardloopwedstrijd.
Wat is een telwoord?
A
Broertje
B
Derde
C
Race
D
Geworden

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Na de bruiloft is er een feest op de boerderij.
Wat zijn voorzetsels?
A
Na, er
B
Feest, boerderij
C
De, een
D
Na, op

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

De dokter geeft een spuit, zodat hij beter wordt.
Wat is hier het voegwoord?
A
Beter
B
Dokter
C
Zodat
D
Hij

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Zij heeft het klusje al voor jou gedaan.
Wat zijn persoonlijke voornaamwoorden?
A
Klusje, al
B
Zij, jou
C
Heeft, gedaan
D
Het, voor

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Ik geef mijn boek aan jou.
Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn
B
Ik
C
Jou
D
Aan

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

De hond van de buren is gisteren weggelopen.
Wat is hier het gezegde?
A
De hond van de buren
B
Gisteren
C
Is weggelopen
D
Weggelopen

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

In de houten tak zit een breuk.
Bij welk woordsoort hoort 'houten'?
A
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandignaamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Dat meisje is aan het fietsen.
Bij welk woordsoort hoort 'Dat' in deze zin?
A
Telwoord
B
Zelfstandignaamwoord
C
Voegwoord
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Maak een zin met een zelfstandig naamwoord, werkwoord en bijvoeglijk naamwoord.

Slide 23 - Open question

Laat de leerlingen zelf zinnen bedenken met in ieder geval de woordsoorten erin die zijn benoemd in de vraag. Wanneer leerlingen moeite hebben met iets te bedenken, zijn er bij de uitleg voorbeelden waarmee ze een zin kunnen maken.
Maak een zin met een zelfstandig naamwoord, stoffelijk bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel.

Slide 24 - Open question

Laat de leerlingen zelf zinnen bedenken met in ieder geval de woordsoorten erin die zijn benoemd in de vraag. Wanneer leerlingen moeite hebben met iets te bedenken, zijn er bij de uitleg voorbeelden waarmee ze een zin kunnen maken.
Maak een zin met een telwoord, werkwoord en persoonlijk voornaamwoord.

Slide 25 - Open question

Laat de leerlingen zelf zinnen bedenken met in ieder geval de woordsoorten erin die zijn benoemd in de vraag. Wanneer leerlingen moeite hebben met iets te bedenken, zijn er bij de uitleg voorbeelden waarmee ze een zin kunnen maken.
Maak een zin met een bezittelijk voornaamwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord.

Slide 26 - Open question

Laat de leerlingen zelf zinnen bedenken met in ieder geval de woordsoorten erin die zijn benoemd in de vraag. Wanneer leerlingen moeite hebben met iets te bedenken, zijn er bij de uitleg voorbeelden waarmee ze een zin kunnen maken.
Maak een zin met een voorzetsel, werkwoord en aanwijzend voornaamwoord.

Slide 27 - Open question

Laat de leerlingen zelf zinnen bedenken met in ieder geval de woordsoorten erin die zijn benoemd in de vraag. Wanneer leerlingen moeite hebben met iets te bedenken, zijn er bij de uitleg voorbeelden waarmee ze een zin kunnen maken.
Welke woordsoorten gaan goed?
Welke woordsoorten gaan nog minder goed?

Slide 28 - Slide

Evalueer met de leerlingen de les. Wat vonden ze goed gaan en welke woordsoorten vinden ze nog moeilijk?
Wanneer een bepaalde woordsoort moeilijk wordt gevonden, kan deze nog extra herhaald worden door deze te oefenen met andere zinnen.