8.3 Het botsende deeltjes model en 8.4 kat

8.3 + 8.4 Het botsende deeltjes model en katalysator
1 / 34
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with text slides.

Items in this lesson

8.3 + 8.4 Het botsende deeltjes model en katalysator

Slide 1 - Slide

wat gaan we doen vandaag?
- Het botsende deeltjes model behandelen (8.3) 
 - waar is de reactiesnelheid van afhankelijk? 
+ katalysatoren het belangrijkste (8.4)
+ toetsbespreken

Slide 2 - Slide

Aan het einde van de les kun je
- Een reactie uitleggen aan de hand van het botsende deeltjes model 
- de 5 factoren opnoemen waar een reactie van afhankelijk is. 
En uitleggen hoe deze een reactiesnelheid beïnvloeden

Slide 3 - Slide

Bereken de reactiewarmte van de volgende reactie per mol aluminium: 
1. ... Al (s) + .... CuO (s) --> ..... Al2O3 (s) + ..... Cu (s)  

Slide 4 - Slide

Bereken de reactiewarmte van de volgende reactie per mol aluminium: 
1. 2 Al (s) + 3 CuO (s) --> 1 Al2O3 (s) + 3 Cu (s)  
Al = 0 en Cu = 0 
CuO = - 1,57 * 105 J/mol
Al2O3 = -16,76 * 105 J/mol

Slide 5 - Slide

Bereken de reactiewarmte van de volgende reactie per mol aluminium: 
1. 2 Al (s) + 3 CuO (s) --> 1 Al2O3 (s) + 3 Cu (s)  
Al = 0 en Cu = 0 
CuO = - 1,57 * 105 J/mol * 3 = -4,71 * 105 J
Al2O3 = -16,76 * 105 J/mol * 1 =  -16,76 * 105 J

Slide 6 - Slide

Bereken de reactiewarmte van de volgende reactie per mol aluminium: 
1. 2 Al (s) + 3 CuO (s) --> 1 Al2O3 (s) + 3 Cu (s)  
Al = 0 en Cu = 0 
CuO = - 1,57 * 105 J/mol * 3 = -4,71 * 105 J
Al2O3 = -16,76 * 105 J/mol * 1 =  -16,76 * 105 J
-16,76 * 105 - (-4,71* 105) = -12,05 * 105 J

Slide 7 - Slide

Bereken de reactiewarmte van de volgende reactie per mol aluminium: 
1. 2 Al (s) + 3 CuO (s) --> 1 Al2O3 (s) + 3 Cu (s)  
Al = 0 en Cu = 0 
CuO = - 1,57 * 105 J/mol * 3 = -4,71 * 105 J
Al2O3 = -16,76 * 105 J/mol * 1 =  -16,76 * 105 J
-16,76 * 105 - (-4,71* 105) = -12,05 * 105 J
/ 2 = -6,025* 105 J/mol aluminium

Slide 8 - Slide

Wanneer is er sprake van een reactie?

Slide 9 - Slide

Wanneer is er sprake van een reactie?
Als de beginstoffen verdwijnen en er nieuwe reactieproducten ontstaan

Slide 10 - Slide

Faseovergang is GEEN reactie

Slide 11 - Slide

Wat zien we hier gebeuren in dit plaatje van een reactie:

Slide 12 - Slide

Wat zien we hier gebeuren in dit plaatje van een reactie:
De deeltjes botsen 

Slide 13 - Slide

Botsende deeltjes betekent niet dat er meteen een reactie plaats vindt. 

Slide 14 - Slide

Botsende deeltjes betekent niet dat er meteen een reactie plaats vindt. 
Je hebt een EFFECTIEVE botsing nodig 

Het woord effectief moet er ook ECHT bij

= het botsende deeltjes model

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie 

Slide 17 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)

Slide 18 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is)

Slide 19 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is) = hoe fijner/kleiner = meer contactoppervlakte = grotere kans op EB

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is) = hoe fijner/kleiner = meer contactoppervlakte = grotere kans op EB
3. Temperatuur

Slide 22 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is) = hoe fijner/kleiner = meer contactoppervlakte = grotere kans op EB
3. Temperatuur = Hogere temp = deeltjes bewegen sneller = grotere kans op EB


Slide 23 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is) = hoe fijner/kleiner = meer contactoppervlakte = grotere kans op EB
3. Temperatuur = Hogere temp = deeltjes bewegen sneller = grotere kans op EB
4. soort stof

Slide 24 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is) = hoe fijner/kleiner = meer contactoppervlakte = grotere kans op EB
3. Temperatuur = Hogere temp = deeltjes bewegen sneller = grotere kans op EB
4. soort stof = sommige stoffen reageren sneller dan andere

Slide 25 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is) = hoe fijner/kleiner = meer contactoppervlakte = grotere kans op EB
3. Temperatuur = Hogere temp = deeltjes bewegen sneller = grotere kans op EB
4. soort stof = sommige stoffen reageren sneller dan andere
5. katalysator 

Slide 26 - Slide

Snelheid waarmee deeltjes botsen afhankelijk van 5 factoren
1. Concentratie = Hoe hoger de concentratie = hoe meer deeltjes = hoe groter de kans op effectieve botsingen (EB)
2. Verdelingsgraad (hoe fijn een stof verdeeld is) = hoe fijner/kleiner = meer contactoppervlakte = grotere kans op EB
3. Temperatuur = Hogere temp = deeltjes bewegen sneller = grotere kans op EB
4. soort stof = sommige stoffen reageren sneller dan andere
5. katalysator = versnelt een reactie = wordt gebruikt maar niet VERbruikt = staat niet in de R.V - verlaagt Eact

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

simulatie 
https://www.edumedia-sciences.com/nl/media/564-reactiesnelheid

Slide 29 - Slide

Welke reactie is het snelste (kies steeds tussen de twee en leg uit waarom)
A: een suiker klontje laten reageren met water
B: een schep suiker laten reageren met water

A: 0,5 M zoutzuur met 1,0 M natronloog laten reageren
B: 0,75 M zoutzuur met 1,0 M natronloog laten reageren 

A: De vorming van ammoniak bij 30 graden celsius
B: De vorming van ammoniak bij 80 graden celsius

Slide 30 - Slide

Welke reactie geeft meer product na een oneindige hoeveelheid tijd
A: De vorming van ammoniak bij 30 graden celsius er wordt hierbij 3,0 mol waterstof en 5,0 mol stikstof gebruikt. 

B: De vorming van ammoniak bij 80 graden celsius er wordt hierbij 3,0 mol waterstof en 5,0 mol stikstof gebruikt. 

Slide 31 - Slide

strikvraag :) beide reacties maken evenveel product
A: De vorming van ammoniak bij 30 graden celsius er wordt hierbij 3,0 mol waterstof en 5,0 mol stikstof gebruikt.

B: De vorming van ammoniak bij 80 graden celsius er wordt hierbij 3,0 mol waterstof en 5,0 mol stikstof gebruikt. 

Slide 32 - Slide

Sneller betekent niet meer eindproduct bij dezelfde hoeveelheden beginstoffen!

Slide 33 - Slide

Weektaak
26, 29, 36 uit H8

Slide 34 - Slide