donderdag 7 maart

donderdag 7 maart - 3ha1
-Betoog + schrijfplan inleveren
-aantekening; belangrijke begrippen voor de toets
-Lezen hoofdstuk 4; blz. 112; theorie lezen + opdracht 1 + 2
 maken
-Opdracht 4 zelf maken ter voorbereiding van de toets; nakijkbladen vind je in Magister
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2,3

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

donderdag 7 maart - 3ha1
-Betoog + schrijfplan inleveren
-aantekening; belangrijke begrippen voor de toets
-Lezen hoofdstuk 4; blz. 112; theorie lezen + opdracht 1 + 2
 maken
-Opdracht 4 zelf maken ter voorbereiding van de toets; nakijkbladen vind je in Magister

Slide 1 - Slide

woensdag 6 maart - 2mh1
-welkom; 15 minuten lezen
-verbetertekst
-oefentoets maken en nakijken
-nog vragen voor de toets?

Slide 2 - Slide

donderdag 7 maart - 3ha2
-betoog + schrijfplan inleveren
-aantekening; belangrijke begrippen voor de toets
-lezen hoofdstuk 4 opdracht 4 maken blz. 116; 
vraag 1-9 samen, 10-22 zelf 

-nakijkbladen vind  je in Magister!

Slide 3 - Slide

3havo- toets Lezen 3+4
-theorievragen, tekst met vragen, argumenten bedenken bij een stelling
THEORIE:
-onderwerp, tekstdoel, signaalwoord
-argument, waarderend of feitelijk
- tegenargument/ bezwaar, weerlegging
-nevenschikkende en onderschikkende argumentatie

Slide 4 - Slide

Onderwerp
Schrijf het onderwerp van een tekst altijd zo kort mogelijk, in 1 of 2 woorden.

Dit in tegenstelling tot de hoofdgedachte, dat een hele zin is; de samenvatting van de tekst in 1 hele zin!

Slide 5 - Slide

Tekstdoel
Als ze je vragen naar het doel van de tekst, antwoord dan in 1 woord:
1. informeren
2. vermaken
3.overhalen of
4. overtuigen
overtuigen is het tekstdoel van argumenterende teksten

Slide 6 - Slide

Signaalwoord
-Een signaalwoord is een woord of een groepje woorden dat aangeeft wat er in de tekst gebeuren gaat. Er komt bijvoorbeeld een nieuw argument, of een tegenstelling, of een conclusie.
-Voorbeelden van signaalwoorden zijn:
en, bovendien, ten eerste, ten tweede, ten slotte, maar, want, toch, al met al, kortom samenvattend

Slide 7 - Slide

Standpunt
-Een standpunt is de mening van de schrijver. Dit formuleer je in een mooie zin. 

Slide 8 - Slide

Argument
-Een argument is waarom de schrijver iets vindt. Een argument ondersteunt een standpunt. 

Er zijn feitelijke argumenten (controleerbaar) en waarderende argumenten (meningen, niet controleerbaar). Feitelijke argumenten zijn sterker. 

Slide 9 - Slide

Tegenargument/bezwaar
-Een argument dat tegen het standpunt van de schrijver gebruikt wordt, is een tegenargument. (of bezwaar). 

Door dit argument te weerleggen (ontkrachten) maakt de schrijver zijn tekst nog sterker. 

Slide 10 - Slide

Nevenschikkende argumentatie
-Als er verschillende argumenten bij een standpunt horen, maar die argumenten hebben niets met elkaar te maken. De argumenten staan naast elkaar (neven = naast) in het blokjesschema.
Bijvoorbeeld: Ik wil in het buitenland studeren.
want: dan leer ik een nieuwe taal 
en: ik leer een nieuwe cultuur kennen

Slide 11 - Slide

Onderschikkende argumentatie
Als de verschillende argumenten bij het standpunt een gevolg zijn van elkaar. Ze komen dan onder elkaar in het blokjesschema. 

bijvoorbeeld: Ik wil een nieuwe broek (standpunt)
want: in mijn oude zit een gat
en: daarmee loop ik voor schut. 

Slide 12 - Slide

Tot slot:
Let op: In een blokjesschema kunnen nevenschikkend en onderschikkend beide voorkomen.

Veel succes!

Slide 13 - Slide