This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Grammatica oefentoets voor 1km1 Nederlands
Slide 1 - Slide
This item has no instructions
Leerdoel
Aan het einde van deze les kun je een oefentoets maken over werkwoord, onderwerp, lijdend voorwerp, werkwoordelijk gezegde, persoonsvorm, onbepaald en bepaald lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels.
Slide 2 - Slide
Leg uit wat het leerdoel is en waarom het belangrijk is om deze vaardigheden te beheersen.
Werkwoord
Een werkwoord geeft aan wat er gebeurt. Voorbeeld: 'Ik fiets naar school.' Wat is het werkwoord in deze zin?
Slide 3 - Slide
Laat de leerlingen het werkwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Onderwerp
Het onderwerp is wie of wat iets doet in de zin. Voorbeeld: 'De kat vangt een muis.' Wat is het onderwerp in deze zin?
Slide 4 - Slide
Laat de leerlingen het onderwerp opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is wie of wat de handeling ondergaat. Voorbeeld: 'Ik geef de bal aan mijn vriend.' Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Slide 5 - Slide
Laat de leerlingen het lijdend voorwerp opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde is het werkwoord en de woorden eromheen. Voorbeeld: 'De vogels vliegen in de lucht.' Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Slide 6 - Slide
Laat de leerlingen het werkwoordelijk gezegde opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Persoonsvorm
De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet. Voorbeeld: 'Ik eet een appel.' Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Slide 7 - Slide
Laat de leerlingen de persoonsvorm opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Onbepaald lidwoord
Het onbepaald lidwoord gebruik je bij een zelfstandig naamwoord dat je voor het eerst noemt. Voorbeeld: 'Een hond loopt op straat.' Wat is het onbepaald lidwoord in deze zin?
Slide 8 - Slide
Laat de leerlingen het onbepaald lidwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Bepaald lidwoord
Het bepaald lidwoord gebruik je bij een zelfstandig naamwoord dat je al eerder hebt genoemd. Voorbeeld: 'De hond loopt op straat. Hij is groot.' Wat is het bepaald lidwoord in de tweede zin?
Slide 9 - Slide
Laat de leerlingen het bepaald lidwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord waar je een lidwoord voor kunt zetten. Voorbeeld: 'De auto rijdt op de weg.' Wat is het zelfstandig naamwoord in deze zin?
Slide 10 - Slide
Laat de leerlingen het zelfstandig naamwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Voorbeeld: 'De rode auto rijdt op de weg.' Wat is het bijvoeglijk naamwoord in deze zin?
Slide 11 - Slide
Laat de leerlingen het bijvoeglijk naamwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Voorzetsel
Een voorzetsel geeft aan waar iets is of waar iets naartoe gaat. Voorbeeld: 'Ik loop naar de winkel.' Wat is het voorzetsel in deze zin?
Slide 12 - Slide
Laat de leerlingen het voorzetsel opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 1
Wat is het lijdend voorwerp in de zin: 'Ik geef de bloemen aan mijn moeder.'
Slide 13 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 2
Wat is het werkwoord in de zin: 'De kinderen spelen in de speeltuin.'
Slide 14 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 3
Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin: 'De kat drinkt melk.'
Slide 15 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 4
Wat is het bijvoeglijk naamwoord in de zin: 'De grote auto rijdt op de weg.'
Slide 16 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 5
Wat is de persoonsvorm in de zin: 'Ik heb gisteren een taart gebakken.'
Slide 17 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 6
Wat is het onbepaald lidwoord in de zin: 'Een hond loopt op straat.'
Slide 18 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 7
Wat is het bepaald lidwoord in de zin: 'De hond loopt op straat.'
Slide 19 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 8
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin: 'De vogels vliegen in de lucht.'
Slide 20 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 9
Wat is het voorzetsel in de zin: 'Ik loop naar de winkel.'
Slide 21 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Oefenvraag 10
Wat is het onderwerp in de zin: 'De kat vangt een muis.'
Slide 22 - Slide
Laat de leerlingen het antwoord opschrijven en bespreek daarna het antwoord.
Einde
Je hebt nu geleerd hoe je een oefentoets kunt maken over werkwoord, onderwerp, lijdend voorwerp, werkwoordelijk gezegde, persoonsvorm, onbepaald en bepaald lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsels.
Slide 23 - Slide
Sluit de les af en benadruk het belang van regelmatig oefenen om deze vaardigheden te beheersen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 24 - Open question
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 25 - Open question
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 26 - Open question
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.