3-vmbo T2 Grammatica, formuleren en taalverrijking

3-vmbo T2 Grammatica, formuleren en taalverrijking
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

3-vmbo T2 Grammatica, formuleren en taalverrijking

Slide 1 - Slide

Wat zijn VOEGWOORDEN?
A
Woorden die van twee woorden één woord maken.
B
Woorden die zinnen en woorden met elkaar verbinden.

Slide 2 - Quiz

Wat is een samengestelde zin?
A
Een zin die uit twee zinnen bestaat, aan elkaar "geplakt" met een komma of de woorden en/of.
B
Een zin waarin verteld wordt dat we samen iets doen.

Slide 3 - Quiz

Welke aanwijzende voornaamwoorden gebruik je voor dichtbij?
A
dit/deze
B
die/dat

Slide 4 - Quiz

Bij welke zelfstandige naamwoorden gebruik je welke aanwijzende voornaamwoorden?
A
die/deze > de-woorden dit/dat > het woorden
B
die/deze > het woorden dit/dat > de woorden

Slide 5 - Quiz

Voorbeeld aanwijzend voornaamwoord.
DIE/DEZE tafel is omgevallen.
DIT/DAT bloempje wordt geplukt.

Slide 6 - Slide

Waar verwijst (=antecedent) het betrekkelijk voornaamwoord (die/dat/wat) naar?
A
die verwijst
B
DIE verwijst naar > de-woorden. DAT verwijst naar > het-woorden. WAT verwijst naar > een (gedeelte van een) zin.

Slide 7 - Quiz

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord
DIE
De tafel DIE omvalt.
Het bloempje DAT geplukt wordt.
We gingen fietsen, WAT ik heel vervelend vond.

Slide 8 - Slide

Je wilt een gesprek letterlijk opschrijven. Hoe doe je dat?
A
Je gebruikt een komma. = ,
B
Je gebruikt aanhalingstekens. = " of '

Slide 9 - Quiz

Directe of indirecte rede
Directe rede: Je schrijft precies op wat iemand heeft gezegd.
Bijvoorbeeld: De docent zei: "Goed leren voor de toets!"

Indirecte rede: Je schrijft met de woorden DAT/OF wat iemand  heeft gezegd.
Bijvoorbeeld: De docent zei DAT je goed moet leren voor de toets.

Slide 10 - Slide

Wat moet je kunnen voor de toets?
Je moet van een zin in indirecte rede een zin maken in directe rede en andersom.
Vraag: Maak van de volgende zin een zin in de indirecte rede.
De docent zei: "Je moet goed leren!" (direct)
Antwoord: De docent zei dat je goed moet leren. (indirect)

Slide 11 - Slide

Wat is een retorische vraag?
A
Een vraag waar je antwoord op moet geven.
B
Een vraag waar geen antwoord op gegeven moet worden.

Slide 12 - Quiz

Wat is de retorische vraag?
A
Wat is de retorische vraag?
B
(Houd je mond. ) Vroeg ik jou iets?

Slide 13 - Quiz

Wat is een hyperbool.
A
Een overdrijving
B
Iemand die heel hyper is.

Slide 14 - Quiz

Selecteer de zin met een hyperbool
A
Ik schaam me zo, dat mijn wangen rood worden!
B
Ik schaam me kapot!

Slide 15 - Quiz


Slide 16 - Open question

Wat je moet kunnen op de toets.

Een hyperbool bedenken bij een situatie.

Bijvoorbeeld:
Casus: Je docent komt veel te laat in de klas. Wat zeg je dan?

Antwoord: Ik sta al uren op je te wachten!

Slide 17 - Slide

Bedenk een hyperbool bij de volgende situatie.
Je hebt een hele dure jas gekocht.

Slide 18 - Open question

Wanneer gebruik je 
ZIJ - HUN
ZIJ
zijn PERSONEN en is in combinatie met een werkwoord.
ZIJ lopen naar buiten

HUN
Is in combinatie met bezit.
Zij hebben HUN fiets buiten gezet.

Slide 19 - Slide

Maak een goede zin met ZIJ (groep personen)

Slide 20 - Open question

Maak een goede zin met HUN

Slide 21 - Open question

Wanneer HUN of HEN
HEN
Komt altijd na een voorzetsel.
(van, op, tegen, met  enz.)
Bijvoorbeeld: Ik loop met HEN naar school. 

HUN
Je kunt  AAN HEN vervangen door HUN.
Bijvoorbeeld: Ik schrijf AAN HEN een brief. =  Ik schrijf HUN een brief.
Ik geef AAN HEN een cadeau.  = Ik geef HUN een cadeau.

Slide 22 - Slide

Maak een zin met het woordje HEN.

Slide 23 - Open question