Schrijf onder de woorden in de zin welke woordsoort je ziet. Doe dit als volgt:
De meisjes uit de klas hebben een feestje bij Lisa gevierd.
| | | | | | | | |
lw znw lw znw ww (pv) lw znw znw ww (vdw)
Je kunt alleen de behandelde woordsoorten benoemen!