20 juni

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Wat doen we vandaag?

• Vragen grammatica?

• Bespreken 6A, Symboulè.
  

Vragen grammatica?

Geen vragen (meer)?

• Maak maar twee rijtjes.... 

ὁ κατήγορος λέγει ὅτι οὐ δικαίως λαμβάνω τὸ παρὰ τῆς πόλεως ἀργύριον.

εἶδεν γάρ με ἐφ’ ἵππον ἀναβαίνοντα καὶ διὰ
τοῦτο νομίζει με οὐκ ἀδύνατον εἶναι.

πρὸς δὲ τούτῳ λέγει με τέχνην τινὰ ἐπίστασθαι καὶ ἄνευ τοῦ ἀργυρίου τούτου δύνασθαι ζῆν.

ἀλλ’, ὦ βουλή, ψεύδεται, ὡς ἐγὼ ἀποδείξω.

ὑμεῖς δήπου πάντες γιγνώσκετε, οἷος ὁ βίος μου τυγχάνει ὤν· ὅμως δὲ ἀποδείξω.

ἐμοὶ γὰρ ὁ μὲν πατὴρ κατέλιπεν οὐδέν· τὴν δὲ μητέρα ἀεὶ ἔθρεψα μέχρι τῆς τελευτῆς·

παῖδες δέ μοι οὔπω εἰσὶν οἵ με θεραπεύειν
δύνανται.

ἡ δὲ τέχνη μικρὸν ὠφελεῖ, ἀλλὰ αὐτὸς μὲν ἤδη χαλεπῶς ἐργάζομαι αὐτήν, τὸν δὲ διαδεξόμενον οὔπω δύναμαι εὑρίσκειν.

ἀργύριον δὲ ἄλλο μοι οὐκ ἔστιν πλὴν τούτου.

διὰ τοῦτο οὖν οὐ δίκαιόν ἐστιν ὑμᾶς ἀφαιρεῖσθαι αὐτό.

ἀκούετε δή, ὦ βουλή, καὶ μὴ θορυβεῖτε.

A: Accusativus cum Infinitivo (1)

• a a hem b mij
• b a komen b roepen
• c a de ‘hem’ b de ‘mij’
• d a ik zie dat hij komt b hoorde jij niet dat ik riep?
• e onderwerp in de bijzin met ‘dat’
  
• f infinitivus wordt persoonsvorm in de bijzin met ‘dat’

A: Accusativus cum Infinitivo (2)

• a νομίζει με οὐκ ἀδύνατον εἶναι
  
• λέγει με ... ἐπίστασθαι καὶ ... δύνασθαι
  
• οὐ δίκαιόν ἐστιν ὑμᾶς ἀφαιρεῖσθαι
  
• ἄτοπόν ἐστιν ὑμᾶς ... παρέχειν, ... βούλεσθαι
  
• ἔδει τοῦτον χορηγεῖν

A: Accusativus cum Infinitivo (2)

• b hij denkt dat ik niet invalide ben
  
• hij zegt dat ik ken … en dat ik kan …
  
• het is niet rechtvaardig dat jullie afnemen
  
• het is vreemd dat jullie … geven, … dat jullie … willen
  
• het was nodig dat hij het koor bekostigde

ὅτε γὰρ νέος ἔτι ἦ, τὸ ἀργύριον παρ’ ὑμῶν ἀεὶ ἐλάμβανον.

τί νῦν ἀφελέσθαι βούλεσθε;

καὶ γὰρ ἄτοπόν ἐστιν ὑμᾶς τότε μὲν παρέχειν τὸ ἀργύριον,

νῦν δὲ πάλιν ἀφελέσθαι βούλεσθαι.

ἀλλὰ καὶ ὁ κατήγορος αὐτὸς τὴν πενίαν μου ἐπέδειξε σαφῶς.

ὅτε γὰρ τὰ Διονύσια ἦν, τοῦτον χορηγεῖν ἔδει, οὐκ ἐμέ.

ἄλλως δ’, ἐγὼ ἂν προυκαλεσάμην αὐτὸν εἰς ἀντίδοσιν

καὶ οὗτος δεκάκις ἂν εἵλετο χορηγῆσαι μᾶλλον ἢ ἀντιδοῦναι ἅπαξ.

δῆλον οὖν ἐστιν, ὅτι οὗτος πλούσιός ἐστιν, ἐγὼ δ’ οὔ.

B. Zelfstandig Naamwoord

C. Bijwoord

• 1 a ἀεί r. 8, 16
  
• οὔπω r. 9, 12
  
• ἤδη r. 11
  
• ἔτι r. 15
  
• νῦν r. 16, 17
  
• τότε r. 17
  
• 1 b a bijwoord b bijvoeglijk naamwoord 

6.A Συμβουλή

• 1 a op het feit dat de aangeklaagde paardrijdt, en dat hij een vak uitoefent
  
• b nee, hij trekt ook de conclusies dat de aangeklaagde dus niet invalide is en dat hij de uitkering niet nodig heeft voor zijn levensonderhoud
• 2 a ptc. praes. act., acc. ev mnl.
  
• b bijvoorbeeld: hij zag me bestijgen; hij zag dat ik besteeg

6.A Συμβουλή

• 3 opwekken van medelijden; laten zien dat hij een fatsoenlijke man is; de lachers op zijn hand krijgen (οὔπω)
• 4 a met οὐδέν achteraan komt het sterker aan bij de toehoorder door het verrassingseffect.
  
• b met puntjes erachter: οὐδέν… of … οὐδέν
  
• c παῖδες δέ μοι οὔπω εἰσίν r. 9

6.A Συμβουλή

• 5 a Volgens de tekst van de wet (‘zodat ze geen enkele arbeid kunnen verrichten’) is dit al te veel en zou hij geen recht hebben op een uitkering.
• b de opbrengsten zijn te gering om van te leven, ἀργύριον δὲ ἄλλο μοι οὐκ ἔστιν πλὴν τούτου
• 6 bijvoorbeeld: situatie kan sinds de jeugd veranderd zijn; er kan een andere wet gekomen zijn

6.A Συμβουλή

• 7 bijvoorbeeld: misschien is hij niet rijk genoeg om een koor te bekostigen, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat hij zo weinig heeft dat hij voor een uitkering in aanmerking komt

6.A Oefening 1

• 1 ja
  
• 2 nee
  
• 3 ja
  
• 4 nee
  
• 5 nee

6.A Oefening 1

• 6 ja
  
• 7 nee
  
• 8 ja
  
• 9 nee 
• 10 ja

6.A Oefening 2

• 1 εἶναι De aanklager zegt dat ik vermogend ben.
  
• 2 ψεύδεται De aanklager liegt.
  
• 3 βούλεσθε Mannen, waarom willen jullie niet luisteren.
  
• 4 προβαίνειν Het was nodig dat wij verder gingen./ Wij moesten verder gaan.
  
• 5 ὤν Mijn leven is nu eenmaal moeilijk.
  
• 6 πείθεσθαι Het is noodzakelijk dat de kinderen hun vaders gehoorzamen.

6.A Oefening 3

• 1 a.c.i. (acc. ἔμ’) De aanklager beweerde dat ik het geld van de stad ten onrechte krijg.
  
• 2 a.c.i. (acc. τὸν ἄνδρα) Ik zeg dat de man liegt.
  
• 3 na δύναμαι Ik kan niet leven zonder het geld.
  
• 4 na βούλεσθε Waarom willen jullie hem geloven?

6.A Oefening 3

• 5 als znw. Het weven was werk van vrouwen.
  
• 6 a.c.i. (acc. ὑμᾶς) Het is niet rechtvaardig dat jullie mij het geld niet willen geven.
  
• 7 a.c.i. (acc. τοὺς πλουσίους πολίτας) Het is nodig dat de rijke burgers die dingen verzorgen. 

Opdracht bij de tekst

• Kleur in elke zin:
• De persoonsvorm.
  
• Andere werkwoordsvormen in een andere kleur.
• Alle Nominativi in een andere kleur.
• Alle directe en indirecte objecten ieder in een andere kleur.
• (Dus: lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp).

Aan het werk.

• Leer voor de toetsweek.
• Succes en fijne vakantie!