Afkortingen

Spelling - Afkortingen
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Spelling - Afkortingen

Slide 1 - Slide

Noem een verschil tussen een afkorting en een verkorting.

Slide 2 - Open question

Noem een verschil tussen een letterwoord en een initiaalwoord.

Slide 3 - Open question

Bedenk zelf een voorbeeld van een symbool

Slide 4 - Open question

Kenmerken afkorting:
- Je schrijft een afkorting met een of meerdere punten.
- Als in het oorspronkelijke woord een hoofdletter voorkomt, komt deze ook in de afkorting.
Voorbeelden
i.v.m. = in verband met
Z.K.H. = Zijne Koninklijke Hoogheid
Kenmerken verkorting:
- Het zijn delen van een woord(groep).
- Je schrijft het als een gewoon woord.
- Hoofletter alleen aan het begin als het een naam is.
Voorbeelden:  horeca = hotels, restaurants en cafés
Benelux = België, Nederland, Luxemburg

Slide 5 - Slide

Kenmerken letterwoord:
- Het zijn de eerste letters van een woordgroep.
- Je schrijft geen punten.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
- Je spreekt het woord als geheel uit, niet waar het voor staat.
Voorbeelden:
havo, BuZa
Kenmerken initiaalwoord:
- Je schrijft geen punten.
- Je spreekt de letters uit.
- Je schrijft een hoofdletter als het een naam is of volgt de schrijfwijze van de organisatie.
Voorbeelden:
pc, pk, NS

Slide 6 - Slide

Kenmerken van een symbool:
- Het is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid, of een valuta.
- Je schrijft geen punt.
- Een symbool is internationaal afgesproken.
- Je spreekt het woord uit waar het voor staat. Voorbeelden: km/h, MHz

Slide 7 - Slide

Aan het werk
Wat moet er af deze les?
- modules spelling deel 3, spelling vwo deel 1 en 2
- module fictie theorie

Slide 8 - Slide

Wat is KLM?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 9 - Quiz

Wat is z.g.a.n.?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 10 - Quiz

Wat is prof?
A
afkorting
B
letterwoord
C
initiaalwoord
D
verkorting

Slide 11 - Quiz

Wat is btw?
A
een afkorting
B
een verkorting
C
een letterwoord
D
een initiaalwoord

Slide 12 - Quiz

Welk woord is fout gespeld?
A
acessoires
B
dialecten
C
bravoure
D
procedures

Slide 13 - Quiz

Welk woord is fout gespeld?
A
cognitief
B
oriënteren
C
efficient
D
ingenieus

Slide 14 - Quiz

Welk woord is fout gespeld?
A
manifesteren
B
domijn
C
academie
D
introductie

Slide 15 - Quiz

Welk woord is fout gespeld?
A
creaturen
B
cruciale
C
clichees
D
syntaxis

Slide 16 - Quiz

Wat moet je weten voor de toets? (vrijdag 4 november, staat in je portaal)
- Je moet de afkortingen (alle groepen) kennen: wat betekent een afkorting en hoe kort je een woord af.
- Je moet weten of er punten en hoofdletters in moeten.
- je leert de spelling van de twee woorddictees (blz. 170 en blz. 181)

Slide 17 - Slide