Grammatica toets

Diagnostische toets  
Grammatica zinsdelen: pv, ow, wg, lv en mv
Grammatica woordsoorten: blw, olw, zn, bn, pers.vnw, bez.vnw, zww en hww 
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Diagnostische toets  
Grammatica zinsdelen: pv, ow, wg, lv en mv
Grammatica woordsoorten: blw, olw, zn, bn, pers.vnw, bez.vnw, zww en hww 

Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen
Deze toets start je met vragen die horen bij het onderdeel grammatica zinsdelen. 

Begrippen die horen bij grammatica zinsdelen zijn: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijke gezegde en lijdend voorwerp. 

Slide 2 - Slide

1. Hoe vind je de persoonsvorm in een zin(pv)? Noteer de beste manier.

Slide 3 - Open question

2. Welke vraag stel je om het onderwerp (ow) te vinden?

Slide 4 - Open question

3. Wat is het werkwoordelijk gezegde? Gebruik deze zin om te antwoorden, hele zin overnemen en aanvullen:

Alle... uit de zin inclusief de ...

Slide 5 - Open question

4. Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 6 - Open question

5. Hoe vind je de persoonsvorm uit de volgende zin:

De jongen fietst naar school.
A
Fietst de jongen naar school?
B
De jongen fietste naar school.
C
De jongen fietst naar school.
D
Fietste de jongen naar school?

Slide 7 - Quiz

6. Hoe vind je de persoonsvorm uit de volgende zin:

Ik ben in de zomer jarig.
A
Ben ik in de zomer jarig?
B
Ik was in de zomer jarig.
C
Ik ben in de zomer jarig.
D
Was ik in de zomer jarig?

Slide 8 - Quiz

7. Wat is/zijn de persoonsvorm(en) uit de volgende zin:

Ik ga naar huis, want ik moet huiswerk maken.
A
ga
B
moet
C
ga, moet
D
ga, moet en maken

Slide 9 - Quiz

8. Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden uit de volgende zin:

De politie moet meer op straat surveilleren.
A
Wie moet?
B
Wat moet de politie?
C
Wat moet?
D
Wie surveilleren?

Slide 10 - Quiz

9. Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden uit deze zin:

Hij maakt zijn huiswerk.
A
Wie maakt?
B
Wat maakt?
C
Wat maakt hij?
D
Voor wie maakt hij?

Slide 11 - Quiz

10. Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden uit deze zin:

De jongens gooiden sneeuwballen.
A
Wie gooiden?
B
Wat gooiden?
C
Wat gooiden de jongens?
D
Voor wie gooiden de jongens?

Slide 12 - Quiz

11. Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
A
Gooide
B
De leraar
C
Een krijtje
D
Door de klas

Slide 13 - Quiz

Ontleed de volgende zinnen als volgt: 

PV: 
OW: 
WG: 
LV: 

Zit een zinsdeel er niet in? Zet dan een (x). 

Slide 14 - Slide

Ontleed de volgende zin.
1. Het nichtje van Dean heeft een tatoeage laten zetten. (PV: OW: WG: LV:)

Slide 15 - Open question

Ontleed de volgende zin.
2. Een walvishaai herken je aan zijn grijsgeel gestreepte huid. (PV: OW: WG: LV:)

Slide 16 - Open question

Ontleed de volgende zin.
3. In de achtertuin heeft de timmerman een houten tuinhuisje gebouwd. (PV: OW: WG: LV:)

Slide 17 - Open question

Ontleed de volgende zinnen als volgt:  LET op: MV erbij

PV: 
OW: 
WG: 
LV: 
MV: 
Zit een zinsdeel er niet in? Zet dan een (x). 

Slide 18 - Slide

4. Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven. (PV: OW: WG: LV: MV:)

Slide 19 - Open question

5. Op internet heeft Naomi voor haar moeder een prachtige jurk gekocht. (PV: OW: WG: LV: MV:)

Slide 20 - Open question

6. Een meisje van de basisschool presenteerde heerlijke Zwolse balletjes aan het koninklijk paar. (PV: OW: WG: LV: MV:)

Slide 21 - Open question

Grammatica woordsoorten
De begrippen die bij grammatica woordsoorten horen zijn: 
- bepaald lidwoord (blw) 
- onbepaald lidwoord (olw)
- zelfstandig naamwoord, abstract, concreet, eigen naam  (azn, czn, zn-e) 
- bijvoeglijk naamwoord, stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
- persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) 
- bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) 
- zelfstandig werkwoord (zww) 
- hulpwerkwoord (hww)

Slide 22 - Slide

olw 
blw
zww
stof.bn
bn
zn
hww
pers.vnw
bez.vnw
De en het 
Een
Waarvan iets gemaakt wordt 
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, planten, dingen
Van wie iets is
Duidt een persoon of ding aan 
Geeft de actie weer
De andere werkwoorden in een zin 

Slide 23 - Drag question

Het is mijn fiets.
A
Mijn = pers.vnw
B
Mijn = bez.vnw
C
Mijn = zn
D
Mijn = bn

Slide 24 - Quiz

Gisteren fietsten we naar school langs het politiebureau.
A
We = pers.vnw
B
We = bez.vnw
C
We = zn
D
We = bn

Slide 25 - Quiz

Gisteren fietsten we naar school langs het politiebureau.
A
School= pers.vnw
B
School= bez.vnw
C
School= czn
D
School = azn

Slide 26 - Quiz

Gisteren fietsten we naar school langs het politiebureau.
A
Fietsten= zww
B
Fietsten = hww

Slide 27 - Quiz

voor
blw
zn
bez.vnw
hww
zww
olw
bn
pers.vnw
De 
meisjes
bakten
een
heerlijke 
appeltaart
mijn 
neefje. 

Slide 28 - Drag question

met
van
blw
zn
bez.vnw
hww
zww
olw
bn
pers.vnw
Het
lieve
kindje
speelt
de
vader 
mij.

Slide 29 - Drag question