Spelling tegenwoordige tijd

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.


Iets gebeurt nu of in de toekomst

Ik werk in de haven.
Jij fietst naar school.
We gooien de bal zo hard mogelijk.
De kinderen luisteren aandachtig naar de juf.

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 6-8

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.


Iets gebeurt nu of in de toekomst

Ik werk in de haven.
Jij fietst naar school.
We gooien de bal zo hard mogelijk.
De kinderen luisteren aandachtig naar de juf.

Slide 1 - Slide


Regels voor de tegenwoordige tijd

1. De ik-vorm krijgt nooit een t.
ik werk, ik fiets, ik gooi, ik luister...

2. Een ander (mens, dier of ding) krijgt altijd een t,
behalve als er je of jij achter het werkwoord staat.
werk jij, fiets jij, gooi jij, luister je...

Slide 2 - Slide

Voorbeeld bij de regels voor de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm enkelvoud 
ik                   werk, fiets, gooi, luister
jij, je, u          werkt, fietst, gooit, luistert
hij, zij, het    werkt, fietst, gooit, luistert

Persoonsvorm meervoud
wij,we           werken, fietsen, gooien, luisteren
jullie              werken, fietsen, gooien, luisteren
zij,ze              werken, fietsen, gooien, luisteren

Let op: werk, fiets, gooi, luister je/jij...

Slide 3 - Slide


Voeg nooit een d toe in de tegenwoordige tijd!! 
 

Slide 4 - Slide

Onthouden

Een werkwoord in de tegenwoordige tijd kan alleen op een d eindigen, als de stam van het werkwoord op een d eindigt.
worden - word, vinden - vind, branden - brand...

Slide 5 - Slide

Werkwoord worden:
Persoonsvorm enkelvoud 
ik                 word
jij, je, u        wordt
hij, zij, het  wordt

Persoonsvorm meervoud
wij,we         worden
jullie            worden
zij,ze            worden

Let op: word je / word jij...

Slide 6 - Slide

Je kunt niet altijd horen of je achter een werkwoord een t moet toevoegen.

Als je twijfelt kun je het werkwoord waarvan de stam eindigt op een d vervangen
door bijvoorbeeld lopen of spieken

‘Jij loopt, eindigt op een ‘t’, dus jij wordt eindigt ook op een t.


Slide 7 - Slide

Je ........(worden, tt) helemaal gek van al die domme vragen.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden

Slide 8 - Quiz

Als Nadja de bioscoopzaal inkomt, ........
(worden, tt) ze naar haar stoel gebracht.
A
word
B
wort
C
wordt
D
werd

Slide 9 - Quiz

Aan het einde van de show ........
(verdwijnen, tt) je in een grote wolk rook.
A
verdween
B
verdwijnt
C
verdwijnde
D
verdwijn

Slide 10 - Quiz

Alfons .........
(informeren, tt) altijd naar de prijzen van de vliegtickets.
A
informeerd
B
informeerde
C
informeren
D
informeert

Slide 11 - Quiz

Deze fabriek ........
(produceren, tt) plastic flessen.
A
produceert
B
produceerdt
C
produceerd
D
produceerde

Slide 12 - Quiz

Mijn moeder ........
(beweren, tt) dat ze de lekkerste taarten bakt.
A
beweert
B
beweerd
C
beweerdt
D
beweerde

Slide 13 - Quiz

De uitgever ...............
(drukken, tt) de krant op het laatste moment.
A
drukdt
B
drukte
C
drukt
D
drukd

Slide 14 - Quiz

De vrachtwagen ........
(versperren, tt) al urenlang de snelweg.

A
versperd
B
versperde
C
verperdt
D
verspert

Slide 15 - Quiz

Boris ........(schudden, tt) zijn hoofd en heeft geen flauw idee.
A
schud
B
schudt
C
schut
D
schudde

Slide 16 - Quiz

De voetballer .......
(bekennen, tt) dat hij expres gebeten heeft.
A
bekend
B
bekendt
C
bekent
D
bekende

Slide 17 - Quiz