This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Grammatica
Slide 1 - Mind map
Planning vandaag
10 minuten lezen
Uitleg grammatica
Opdrachten
Toets: 16 november
Boekopdracht: as. donderdag voor 00:00uur
Slide 2 - Slide
Lezen
timer
10:00
Slide 3 - Slide
Leerdoelen
Je kunt het onderwerp in een zin vinden
Je weet hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden
Je kunt het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
Je kunt het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord benoemen
Je kunt het lijdend voorwerp vinden in een zin
Je kunt het meewerkend voorwerp vinden in een zin
Slide 4 - Slide
Persoonsvorm
Hoe kun je de persoonsvorm vinden?
Slide 5 - Slide
1. Tijdproef
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Slide 6 - Slide
Ik heb een groene fiets
Hij moest zijn fietsband gaan plakken
Janneke praat heel zachtjes
Ik had een groene fiets
Hij moet zijn
fietsband gaan plakken
Janneke praatte heel zachtjes
Slide 7 - Slide
2. Vraagproef
Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Slide 8 - Slide
Ik krijg nieuwe schoenen
Hij eet al het snoep op
Mijn vriend wil graag naar het zwembad
Krijg ik nieuwe schoenen?
Eet hij al het snoep op?
Wil mijn vriend graag naar het zwembad?
Slide 9 - Slide
Let op:
Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).
Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.
Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.
Slide 10 - Slide
Waar loop ik?
Wanneer hebben jullie de les bekeken?
Waar liep ik?
Wanneer hadden jullie de les bekeken?
Slide 11 - Slide
Wat is de persoonsvorm in de zin: Harald en Tim zijn goede vrienden.
Slide 12 - Open question
Wat is de persoonsvorm in de zin: Waarom geeft de buurman een feestje?
Slide 13 - Open question
Werkwoordelijk gezegde
De pv en alle andere werkwoorden in de zin
Vergeet het woordje 'te' niet.
Voorzetsel met splitsbaar werkwoord: opeten, inleveren, uitslapen (wg=eet op, lever in, slaap uit)
Slide 14 - Slide
Isa zit in haar stoel te slapen. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Zit
B
Zit te slapen
C
Zit slapen
Slide 15 - Quiz
Wederkerend werkwoord
Bij wederkerende werkwoorden (zich verslikken, zich vergissen) zie je het onderwerp 'wederkeren' in een wederkerend voornaamwoord.
Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord zoals zich: zich wassen, zich vergissen, enz.
Bijv. Kleedt meneer Haaksma zich extra netjes aan op zondagmorgen?
Slide 16 - Slide
Is zich schamen een wederkerend werkwoord?
Ze schaamt zich niet voor de rommel in haar kamer
A
Ja
B
Nee
Slide 17 - Quiz
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
de zin in een andere tijd zetten
B
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
C
waar/wanneer + werkwoordelijk gezegde
Slide 18 - Quiz
ZINSDELEN
onderwerp van een zin
BIJVOORBEELD:
Marieke schuift de deuren open.
Vraag: Wie schuift?
Antwoord: Marieke
Slide 19 - Slide
ZINSDELEN
onderwerp van een zin
BIJVOORBEELD:
In het bos staan veel grote bomen.
Vraag: Wat staan?
Antwoord: veel grote bomen
Slide 20 - Slide
Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
Klas 3A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?
Slide 21 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Klas 3a heeft een talentenjacht georganiseerd. Wie heeft georganiseerd?
Slide 22 - Open question
Wat is het onderwerp?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Slide 23 - Open question
Lijdend voorwerp
De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.
Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.
Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,
het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.
wie of wat + wg + o
Slide 24 - Slide
LIJDEND VOORWERP
Tim | graaft | een kuil.
Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.
lijdend voorwerp = een kuil
voorbeeld 1
ow
wwgez
Slide 25 - Slide
LIJDEND VOORWERP
Een speler | roept | de grensrechter.
Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.
lijdend voorwerp = de grensrechter
voorbeeld 2
ow
wwgez
Slide 26 - Slide
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Slide 27 - Open question
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Slide 28 - Open question
Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. In de zin ‘De zon geeft ons energie’ is ons het meewerkend voorwerp.
Aan of voor wie of wat + wg +o
Lieke gaf Boyan het boek (Boyan = mv)
Slide 29 - Slide
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: 'Mijn vriend geeft de hond zijn eten.'
A
Mijn vriend
B
De hond
C
Zijn eten
Slide 30 - Quiz
Bijwoordelijke bepaling
Dit zijn alle zinsdelen die overblijven. Ze geven antwoord op vragen als: wanneer, waar, hoe, waarom, waardoor, waarmee.