This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Grammatica
Slide 1 - Mind map
Lezen
timer
15:00
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Je kunt het onderwerp in een zin vinden
Je weet hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden
Je kunt het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen
Je kunt het werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord benoemen
Je kunt het lijdend voorwerp vinden in een zin
Slide 3 - Slide
Waarom moet je kunnen ontleden?
Voor de gewone dagelijkse communicatie in je moedertaal hoef je geen zinnen te kunnen ontleden.
Zinsontleding is *wel* nodig voor officiële communicatie in je moedertaal, en voor het goed leren van een andere taal.
Om bij het eerste te beginnen: als je een goede, foutloze sollicitatiebrief wilt schrijven, heb je veel nut van kennis van de juiste zinsopbouw. Ook voor het opstellen van een contract of een onderlinge overeenkomst moet je zinnen kunnen produceren die (juridisch) correct zijn.
Je wordt serieuzer genomen!!!
Slide 4 - Slide
Persoonsvorm
Hoe kun je de persoonsvorm vinden?
Slide 5 - Slide
1. Tijdproef
Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Slide 6 - Slide
Ik heb een groene fiets
Hij moest zijn fietsband gaan plakken
Janneke praat heel zachtjes
Ik had een groene fiets
Hij moet zijn
fietsband gaan plakken
Janneke praatte heel zachtjes
Slide 7 - Slide
2. Vraagproef
Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden.
Het werkwoord dat dan vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Slide 8 - Slide
Ik krijg nieuwe schoenen
Hij eet alle snoep op
Mijn vriend wil graag naar het zwembad
Krijg ik nieuwe schoenen?
Eet hij alle snoep op?
Wil mijn vriend graag naar het zwembad?
Slide 9 - Slide
Let op:
Soms begint een vraag met een vraagwoord (wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe, …).
Een vraagwoord kan NOOIT persoonsvorm zijn.
Gebruik dan de tijdproef om de persoonsvorm te vinden.
Slide 10 - Slide
Waar loop ik?
Wie eet alle snoep op?
Wanneer hebben jullie de les bekeken?
Waar liep ik?
Wie at alle snoep op?
Wanneer hadden jullie de les bekeken?
Slide 11 - Slide
Welke twee manieren heb je geleerd om de persoonsvorm te vinden?
Slide 12 - Open question
Wat is de persoonsvorm in de zin: In zijn vrije tijd gaat Kees graag crossfietsen.
Slide 13 - Open question
Wat is de persoonsvorm in de zin: Harald en Tim zijn goede vrienden.
Slide 14 - Open question
Wat is de persoonsvorm in de zin: Onze klas heeft een actie voor het goede doel georganiseerd.
Slide 15 - Open question
Wat is de persoonsvorm in de zin: Waar heb jij die leuke tas gekocht?
Slide 16 - Open question
Wat is de persoonsvorm in de zin: Waarom geeft de buurman een feestje?
Slide 17 - Open question
Werkwoordelijk gezegde
De pv en alle andere werkwoorden in de zin
Vergeet het woordje 'te' niet.
Voorzetsel met splitsbaar werkwoord: opeten, inleveren, uitslapen (wg=eet op)
Slide 18 - Slide
Isa zit in haar stoel te slapen. Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Zit
B
Zit te slapen
C
Zit slapen
Slide 19 - Quiz
Wederkerend werkwoord
Bij wederkerende werkwoorden (zich verslikken, zich vergissen) zie je het onderwerp 'wederkeren' in een wederkerend voornaamwoord.
Een wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord zoals zich bij zich: zich wassen, zich vergissen, enz.
Bijv. Kleedt meneer Haaksma zich extra netjes aan op zondagmorgen?
Slide 20 - Slide
Is zich schamen een wederkerend werkwoord?
Ze schaamt zich niet voor de rommel in haar kamer
A
Ja
B
Nee
Slide 21 - Quiz
Hoe vind je niet het onderwerp in een zin?
A
de zin in een andere tijd zetten
B
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
C
veranderen persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud en andersom.
Slide 22 - Quiz
ZINSDELEN
onderwerp van een zin
BIJVOORBEELD:
Marieke schuift de deuren open.
Vraag: Wie schuift?
Antwoord: Marieke
Slide 23 - Slide
ZINSDELEN
onderwerp van een zin
BIJVOORBEELD:
In het bos staan veel grote bomen.
Vraag: Wat staan?
Antwoord: veel grote bomen
Slide 24 - Slide
Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
Klas EM1A heeft een talentenjacht georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?
Slide 25 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Klas 2a heeft een talentenjacht georganiseerd. Wie heeft georganiseerd?
Slide 26 - Open question
Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
A
Wie treden op?
B
Wat treden op?
Slide 27 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Achter elkaar treden tien leerlingen op. Wie treden op?
Slide 28 - Open question
Wat is het onderwerp in de zin?
De docenten vergaderen over de rapporten.
Slide 29 - Open question
ZINSDELEN
De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.
Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.
Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,
het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.
Slide 30 - Slide
LIJDEND VOORWERP
Tim | graaft | een kuil.
Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.
lijdend voorwerp = een kuil
voorbeeld 1
ow
wwgez
Slide 31 - Slide
LIJDEND VOORWERP
Een speler | roept | de grensrechter.
Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.
lijdend voorwerp = de grensrechter
voorbeeld 2
ow
wwgez
Slide 32 - Slide
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Slide 33 - Open question
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Slide 34 - Open question
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Zij pakt haar fiets uit de schuur.
Slide 35 - Open question
Opdrachten:
Hoofdstuk 1.7: 1, 4, 5, 6, 7, 8, 14
En van vorige les, hoofdstuk 1.5: 1, 2, 4, 8, 9a, 10, 13