Unidad 4: gustar, mucho, porque, saber

Gustar = to like / to love
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!

El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
  • Enkelvoud
  • Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
  • Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.

Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk

Me gusta hablar español 
Ik vind Spaans spreken leuk.




Meestal gebruik je alleen:
1 / 30
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Gustar = to like / to love
Hoewel het een werkwoord is op -AR, is het anders dan de andere werkwoorden!

El verbo gustar
GUSTA
GUSTAN
en
Wat je leuk vindt is:
  • Enkelvoud
  • Werkwoord(en)
Wat je leuk vindt is:
  • Meervoud
Voorbeelden:
Me gusta el gato.
Ik vind de kat leuk.

Me gustan los perros
Ik vind de honden leuk

Me gusta hablar español 
Ik vind Spaans spreken leuk.




Meestal gebruik je alleen:

Slide 1 - Slide

Het Spaanse werkwoord gustar is nooit alleen. Het werkwoord gustar geeft aan wat je leukt vindt. En daar voor komt altijd een meewerkend voorwerp, die geeft aan wie iets leuk vindt. 

Let op je gebruikt altijd een lidwoord (el/la/los/las), in het Nederlands doe je dat niet altijd.
Voorbeeld: Me gustan las pizzas > Ik hou van pizzas. 
Ik-vorm (yo) =                                                           me gusta ...         +           me gustan ...
Jij-vorm (tú) =                                                           te gusta ...           +            te gustan ...
Hij/zij/u-vorm (él/ella/usted)=                          le gusta ...            +            le gustan ...


El verbo gustar
Me gustan las patatas fritas.
¿Te gustan las patatas fritas?
VOORBEELD:
Ik hou van frietjes.
Hou jij van frietjes?

Slide 2 - Slide

Me gustan las manzanas.
Wie?
ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is meervoud (appels).

Slide 3 - Slide

Te gusta bailar. 
Wie?
Jij.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is dansen (werkwoord)

Slide 4 - Slide

Me gusta el español.
Wie?
Ik.
Wat?
Hetgeen wat mij bevalt is het Spaans. 
Vind je meerdere talen leuk? Me gustan el español y el alemán.

Slide 5 - Slide

Maak de juiste keuze:

* (A mí) me...………... el color rojo.


timer
0:15
A
gustan
B
gusta
C
gusto
D
gustas

Slide 6 - Quiz

Maak de juiste keuze:

(A Juan).........................gusta cantar.


timer
0:15
A
me
B
le
C
les
D
nos

Slide 7 - Quiz

Vul de juiste vorm in van 'gustar':

(a ti).............el deporte.
timer
0:15
A
te gusta
B
te gustas
C
te gustan
D
te gusto

Slide 8 - Quiz

Completa con una forma de 'encantar'.
Me ______________ las hamburguesas.

Slide 9 - Open question

Completa con una forma de 'gustar'.
¿Te __________ estudiar español?

Slide 10 - Open question

Completa con una forma de 'encantar'.
Me _____________ el fútbol.

Slide 11 - Open question

Eens of oneens?
A mí me gustan las naranjas. ¿Y a ti?    (Ik hou van sinaasappels. En jij?
A mí también. (ik ook)
A mí no. (ik niet)

A mi padre NO le gusta la música clásica? ¿Y a tu padre?
(Mijn vader houdt NIET van klassieke muziek, en jou vader?)
A mi padre sí (mijn vader wel)
A mi padre tampoco. (mijn vader ook niet)

Slide 12 - Slide

Wat is een passende reactie op:
A mí me encanta jugar al fútbol
A
A mí tampoco
B
A mi también
C
A mí sí

Slide 13 - Quiz

Wat is een passende reactie op:
A mí no me gustan los gatos
A
A mí tampoco
B
A mi también
C
A mí no

Slide 14 - Quiz

Wat is een passende reactie op:
A mí no me gusta el fútbol
A
A mí sí
B
A mi no
C
A mí tambien

Slide 15 - Quiz

Wat is een passende reactie op:
A mí me gusta ir al cine.
A
A mí sí
B
A mí no
C
A mí tampoco

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide

1. No me interesa ____ leer el periódico.


A
nada
B
bastante

Slide 18 - Quiz

2. Nos gusta _____ correr, pero solo corremos los sábados.

A
nada
B
bastante

Slide 19 - Quiz

3. Les gusta _______ escuchar música e ir a conciertos.
A
nada
B
mucho

Slide 20 - Quiz

4. A ellos les gusta ________ cocinar.
A
bastante
B
nada

Slide 21 - Quiz

por qué y porque
Welke betekent wat? (Sleep)
waarom
omdat
por qué
porque

Slide 22 - Drag question

Expresar habilidad
Hoe druk je een vaardigheid uit?
Poder? Saber?

Slide 23 - Slide

Je hebt je been gebroken en kan tijdelijk niet dansen. Wat zeg je? No ______ bailar.
A
puedo
B

Slide 24 - Quiz

Sofía kan Chinees spreken:
Sofía ______ hablar español.
A
B
puedo
C
sabe
D
puede

Slide 25 - Quiz

Mucho, mucha, muchos, muchas

Slide 26 - Slide

Tengo ____ amigas que viven en Madrid.
A
mucho
B
mucha
C
muchos
D
muchas

Slide 27 - Quiz

Le interesa _____ ir al Museo del Romanticismo.
A
mucho
B
mucha
C
muchos
D
muchas

Slide 28 - Quiz

Viajamos a ___ países, pero ahora no podemos.
A
mucho
B
mucha
C
muchos
D
muchas

Slide 29 - Quiz

A ellos les gusta _____ salir con sus amigos.


A
mucho
B
mucha
C
muchos
D
muchas

Slide 30 - Quiz