2ha Grammatica Zinsdelen - H1 + H2

Grammatica
Pak alvast je iPad en log in op de LessonUp.
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
Pak alvast je iPad en log in op de LessonUp.

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je weet wat een voorzetselvoorwerp is en hoe je die in een zin kunt herkennen.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde.
  • Je kunt het naamwoordelijk gezegde in een zin herkennen.

Slide 2 - Slide

Grammatica woordsoorten H1
voorzetselvoorwerp

blz. 28-29

Slide 3 - Slide

Alles bij elkaar. Ontleed de zin: pv t/m bwb

In de pauze koopt de vrolijke Jeanette voor
haar vriendin een broodje gezond.
timer
2:00

Slide 4 - Open question

Antwoord vorige vraag 
/ In de pauze / koopt / de vrolijke Jeanette / voor haar vriendin / een broodje gezond./

pv = koopt
ow = de vrolijke Jeanette
wg = koopt
lv = een broodje gezond
mv = voor haar vriendin
bwb = in de pauze

Slide 5 - Slide

Mijn buurman is altijd thuis.
Benoem het zinsdeel 'mij'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 6 - Drag question

Hij kan verkeerd gelopen zijn.
Benoem het zinsdeel 'kan gelopen zijn'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 7 - Drag question

De scheidsrechter heeft mij geen kaart gegeven.
Benoem het zinsdeel 'mij'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 8 - Drag question

Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk. 
Benoem het zinsdeel 'tijdens de vakantie'
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
Onderwerp (ow)
werkwoordelijk gezegde (wg)
lijdend voorwerp
(lv)
meewerkend voorwerp (mv)
bijwoordelijke
bepaling (bwb)

Slide 9 - Drag question

Opdracht 2 in het boek
WEL voorzetselvoorwerp

GEEN voorzetselvoorwerp
Tot haar ergernis moest Djoekie op het perron lang op haar vriendin wachten.
Annika gaat altijd met haar rode handtas naar school
De broer van Irene hangt in de sportschool elke dag aan de rekstok.
Tijdens de wedstrijd smeekte Abdoul om een rode kaart voor de tegenstander.
Amber begeeft zich soms in een lastige situatie.
In een moeilijke situatie moet je op jezelf vertrouwen.

Slide 10 - Drag question

Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp (vv) kan in de zin staan, maar dat hoeft niet. 
Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich: twijfelen aan, rekenen op, hopen op. Het zinsdeel dat met zo'n werkwoord begint, noem je het voorzetselvoorwerp.
Het vv wordt altijd figuurlijk gebruikt. 

Slide 11 - Slide

Voorzetselvoorwerp

Je vindt het voorzetselvoorwerp (vv) in vier stappen:
1. Zoek de pv, het ow en het wg.
2. Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel.
3. Kijk of het voorzetsel figuurlijk wordt gebruikt.
4. Het zinsdeel dat begint met het vast voorzetsel, is het voorzetselvoorwerp.

Slide 12 - Slide

Noem het voorzetselvoorwerp:
De politieagent twijfelt aan mijn eerlijkheid.

Slide 13 - Open question

Noem het voorzetselvoorwerp:
Op de Olympische Spelen twijfelde Usain Bolt nooit aan zijn winst op de 100 meter.

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Slide

Grammatica woordsoorten H2
naamwoordelijk gezegde

blz. 60-61

Slide 16 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat iemand of iets doet. Het naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand of iets is of wordt
Let goed op: Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel.
De voetbaltrainer is streng. ng = is [streng].

Slide 17 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Je vindt het naamwoordelijk gezegde in vier stappen:
1. Stek vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat: zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen.
2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is/wordt.
3. Wat + wg + onderwerp = naamwoordelijk deel.
4. Noteer het naamwoordelijk gezegde als volgt:
pv + [nw. deel] + overige werkwoorden.

Slide 18 - Slide

Voorbeeld
1. Het openbaar vervoer is voor studenten en ouderen ideaal.
ng = is [ideaal]
2. Ruben uit klas 4 schijnt een veelbelovende gamer te zijn.
ng = schijnt [een veelbelovende gamer] te zijn

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Opdrachten
Grammatica zinsdelen H2
Opdracht 1 t/m 4
= huiswerk voor de volgende les

Slide 21 - Slide

Lesdoelen
  • Je weet wat een voorzetselvoorwerp is en hoe je die in een zin kunt herkennen.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde.
  • Je kunt het naamwoordelijk gezegde in een zin herkennen.

Slide 22 - Slide

Op de kermis worden de kinderen een hele middag vermaakt. [pv] =
A
worden
B
de kinderen
C
de kermis
D
worden + vermaakt

Slide 23 - Quiz

Noem twee manieren waarop je de persoonsvorm uit de zin kunt halen.

Slide 24 - Open question

Zinsdelen
Een zin bestaat uit verschillende zinsdelen.

Een zinsdeel is één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen:

Jan 
| heeft | Pim | vorige week | z'n boek | geleend.


Slide 25 - Slide

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quiz

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 27 - Quiz

"Mevrouw Wassenaar legt grammatica uit aan haar leerlingen."
Wat is de persoonsvorm?

Slide 28 - Open question