Formuleren H3 - verwijswoorden

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

DE-woorden
DEZE
DIE

Slide 3 - Slide

HET-woorden
DIT
DAT

Slide 4 - Slide

Zinnen 
Dat of wat

Ik heb een onvoldoende gehaald, wat ik erg vervelend vind.
Ik heb een onvoldoende gehaald. Dat vond ik erg vervelend. 

Slide 5 - Slide

Hij --> zijn
Ze --> haar 

Ze --> hun 
Het --> zijn 


Slide 6 - Slide

Met wie / waarmee 
Personen --> met wie
De klasgenoot met wie ik samenwerk. 
Het meisje tegen wie ik praat. 


Dier of ding --> waarmee 
De pen waar ik mee schrijf.
De hond waarmee ik wandel. 



Slide 7 - Slide

Een hond is voor veel mensen een kameraad ...... ze een hechte band opbouwen.
A
met wie
B
waarmee

Slide 8 - Quiz

Het boek Max Havelaar, .... meer dan 150 jaar geleden voor het eerst gedrukt werd, is nog steeds actueel.
A
wat
B
dat

Slide 9 - Quiz

Uiteindelijk vond mijn broertje in het buurmeisje de tennispartner ......... hij al die jaren op zoek was geweest.
A
waarnaar
B
naar wie

Slide 10 - Quiz

Dit tijdschrift is opgeheven, omdat .... te veel abonnees verloren heeft.
A
het
B
hij
C
die
D
deze

Slide 11 - Quiz

Dat artikel over inbraken vind ik wel interessant, maar ..... hier over economie niet.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 12 - Quiz

Ik heb mijn armband verloren, .... ik erg jammer vind.
A
dat
B
wat

Slide 13 - Quiz

Werkgevers mogen ..... personeel niet zonder goede reden ontslaan.

Slide 14 - Open question

Het meisje .... daar loopt heeft leuke schoenen aan.

Slide 15 - Open question

Dit is waarschijnlijk het beste team .... onze club ooit heeft gehad.

Slide 16 - Open question

De pen ...... ik schrijf is leeg.

Slide 17 - Open question

Met .... vriendinnen deelt Esther veel van ....
geheimen, maar toch kan .... niet alles aan .... vertellen.
A
haar - haar - die - hun
B
haar - haar - ze - hen
C
hun - haar - die - hen
D
haar - zijn - ze - hun

Slide 18 - Quiz

Toen meneer De Hoogh op vakantie ....
buren tegenkwam, is ... meteen met .... uit eten gegaan.
A
haar - die - hun
B
zijn - zijn - deze
C
zijn - hij - hun
D
zijn - hij - hen

Slide 19 - Quiz