Stijl 2f/3F: dat-wat / die-wie / die-dat

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Als - dan
Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Bij gelijkheid gebruik je als, bij ongelijkheid gebruik je dan.

Voorbeeld:
Eva is net zo groot als Anna.
Tom is groter dan Stefan.

Slide 2 - Slide

Wat hoort er op de lege plek?
Het wordt morgen kouder _ vandaag.

Slide 3 - Open question

Die - dat
Naar een de-woord verwijs je met die.
Naar een het-woord verwijs je met dat.

Voorbeeld:
De hond die altijd blaft.
Het paard dat in de wei staat.

Slide 4 - Slide

Deze - dit
Naar een de-woord verwijs je met deze.
Naar een het-woord verwijs je met dit.

Voorbeeld:
Deze fiets staat in de weg.
Dit meisje is erg knap. 

Slide 5 - Slide

Dus...
Die en deze horen bij een de-woord.
Dat en dit horen bij een het-woord.

Slide 6 - Slide

Wat hoort op de lege plek?
Het boek _ ik moest lezen was erg leuk.
A
die
B
dat

Slide 7 - Quiz

Dat - wat
Wat gebruik je in de volgende gevallen:
1. Bij een overtreffende trap
2. Wanneer je terugverwijst naar een hele zin
3. Wanneer je verwijst naar iets, niets of alles
Voorbeeld:
1. Dit cijfer is het beste wat ik ooit heb gehaald!
2. Ik ben van mijn fiets gevallen, wat erg veel pijn deed.
3. Slagen is iets wat ik graag wil.

Slide 8 - Slide

Die - wie
Wie kan alleen naar mensen verwijzen. 
Soms kun je die vervangen door wie, dit kan als het een meewerkend voorwerp is. Je controleert of iets een meewerkend voorwerp is, door 'aan' of 'voor' voor wie te zetten.
Als er 'aan' of 'voor' staat, is alleen wie goed en die fout.
Voorbeeld:
De serveerster die/wie we een fooi geven, is erg vriendelijk.
De serveerster aan wie we een fooi geven, is erg vriendelijk.

Slide 9 - Slide

Wat hoort er op de lege plek?
De leraar aan _ ik het boek heb gegeven, is met pensioen.

Slide 10 - Open question

Is dat het enige (dat / wat) je hierover te zeggen hebt?
A
dat
B
wat

Slide 11 - Quiz

Het muziekstukje (dat / wat) werd uitgevoerd.
A
dat
B
wat

Slide 12 - Quiz

De vrouw aan (die / wie) ik de bloemen gaf.
A
die
B
wie

Slide 13 - Quiz

Alles (dat / wat) ik wil, lijkt zo ver weg.
A
dat
B
wat

Slide 14 - Quiz

De chauffeur aan (die / wie) ik mijn levensverhaal vertelde.
A
die
B
wie

Slide 15 - Quiz

Personen (die / wie) jonger zijn dan achttien, mogen in de supermarkt geen alcohol en sigaretten kopen.
A
die
B
wie

Slide 16 - Quiz

Ik zag een meisje (dat / wat) een lachbui kreeg.
A
dat
B
wat

Slide 17 - Quiz

Het telefoontje (dat / wat) de conrector naar zijn moeder pleegde, was het laatste wat hij had verwacht.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

Of is er iets (dat / wat) je verzwijgt?
A
dat
B
wat

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Video

Wanneer gebruik je 'dat/wat', 'die/wie' en 'die/dat'?

Slide 21 - Slide

'Dat' gebruik je wanneer je verwijst naar onzijdige woorden. Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, is een onzijdig woord. 


Het huis dat daar staat.


Slide 22 - Slide

'Wat' gebruik je:
  • bij een overtreffende trap;
  • wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
  • wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.
Het mooiste wat ik ooit gezien heb. (overtreffende trap)
Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt. (terugverwijzing)
Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren. (onbepaald voornaamwoord)

Slide 23 - Slide

'Waarmee' gebruik je als je verwijst naar dingen,
'met wie' gebruik je als je verwijst naar personen.
  • Het racket waarmee ik tegen de bal geslagen heb. (ding)
  • Het meisje met  wie ik naar het feest ga. (persoon)

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Link