U3 persoonlijk voornaamwoord als lijdend voorwerp en als meewerkend voorwerp

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Leerdoel

Ik kan een persoonlijk voornaamwoord gebruiken als

lijdend voorwerp 

of als 

meewerkend voorwerp.

Pers. vnw. gebruikt als lijdend voorwerp

 Als het persoonlijk voornaamwoord lijdend voorwerp is, dan gebruik je:

- me/m’    (mij)

- te/t’         (jou)

- le/l’          (hem)

- la/l’          (haar)

- nous       (ons)

- vous        (jullie/u)

- les            (hun)

Pers. vnw. gebruikt als lijdend voorwerp 

le vervangt een woord dat mannelijk enkelvoud is:

Tu regardes le film? - Oui, je le regarde.

la vervangt een woord dat vrouwelijk enkelvoud is:

Tu vois la fille? - Oui, je la vois.

les vervangt een woord dat mannelijk/vrouwelijk meervoud is:

Tu donnes les livres? - Oui, je les donne.

Pers. vnw. gebruikt als meewerkend voorwerp

Als het persoonlijk voornaamwoord meewerkend voornaamwoord is, dan gebruik je: 

me/m'    (mij)

te/t'         (jou)

lui            (hem/haar)

nous      (ons)

vous      (jullie/u)

leur        (hen)

Pers. vnw. gebruikt als meewerkend voorwerp

Dit gebruik je bij werkwoorden die beginnen met het voorzetsel à (in het Nederlands de woorden aan/voor)

Bijvoorbeeld:

Il m'envoie des textos. (envoyer à)  - Hij stuurt me sms'jes.

Tu lui donnes un cadeau. (donner à) - Jij geeft hem een cadeau.

De PLAATS van het persoonlijk voornaamwoord

vóór de persoonsvorm

BEHALVE als er een infinitief in de zin staat, 

dan vóór de infinitief

b.v. 

Je lui donne un cadeau. = Ik geef hem/haar een cadeau.

Je vais lui donner un cadeau. = Ik ga hem/haar een cadeau geven.

Wat is het lijdend voorwerp?
Je donne un cadeau à ma mère.

Wat is het meewerkend voorwerp?
Je donne un cadeau à ma mère.

Wat is het meewerkend voorwerp?
Le prof téléphone aux enfants.

Wat is het lijdend voorwerp in de zin?
Alexandre a mangé le croissant.

Wat is het meewerkend voorwerp?
Mika rend le livre à Juliette.

Vous savez le prix de la moto?
Oui, je ..... sais.

1. le
2. la
3. les

Vous connaissez la réponse, madame?
Oui, je ..... sais.

1. le
2. la
3. les

Tu vas répondre à ton ami?
Oui, je vais ..... répondre.

1. lui
2. leur
3. nous

Elle répond à son ami?
Oui, elle ..... répond.

1. le
2. lui
3. les

Le guide répond aux touristes?
Oui, il ..... répond.

1. lui
2. leur
3. vous

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
....., il regarde un film.

1. Moi
2. Elle
3. Lui
4. Nous

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
....., vous lisez un livre?

1. Toi
2. Nous
3. Eux
4. Vous

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
....., tu vas partir au Canda?

1. Toi
2. Moi
3. Elle
4. Eux

Kies het persoonlijk voornaamwoord dat het lijdend voorwerp vervangt.
Tu prends les gateaux? Oui, je .... prends.

Kies het persoonlijk voornaamwoord dat het lijdend voorwerp vervangt.
Lisa prend la photo? Oui, elle ..... prend.

Maak nu:

blz. 113 - 117

exercice 16 A t/m 16 D