enkelvoud/meervoud. Zinnen maken tt ook met vraag

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 5

Wat gaan we vandaag doen?

- Toetsen en opdrachten

- Groente en fruit

- Meervoud -en en -s

- Vervoeging van werkwoorden

- Persoonlijke voornaamwoorden

- LINK thema 2

Groente en fruit

Wat is dit?

1. aardappel
2. kool
3. mais
4. broccoli

Wat zijn dit?

1. tomaten
2. aardbeien
3. peren
4. frambozen

Wat is dit?

1. broccoli
2. spinazie
3. wortels
4. courgette

Wat zijn dit?

1. druiven
2. frambozen
3. bessen
4. kiwi's

Wat zijn dit?

1. bieten
2. aardappels
3. tomaten
4. wortels

wat is dit?

1. aubergine
2. wortel
3. gourgette
4. ui

Wat is dit?

1. kool
2. botersla
3. ijsbergsla
4. biet

Wat zijn dit?

1. druiven
2. kiwi's
3. appels
4. meloenen

Wat is dit?

1. groene kool
2. zuurkool
3. spinazie
4. sla

Wat zijn dit?

1. peren
2. meloenen
3. paprika's
4. courgettes

Enkelvoud - meervoud

op -en en -s

De banaan                        - de bananen

De tomaat                         - de tomaten

De ui                                   -  de uien

De citroen                          - de citroenen

De kool                               - de kolen

De biet                                - de bieten

Maar.....................

De aardappel                 - de aardappels

De wortel                        - de wortels

De sinaasappel              - de sinaasappels

Regel

De meeste zelfstandige naamwoorden die eindigen op en, el, em en er, krijgen in het meervoud een s erbij.

Bijvoorbeeld:

een molen - molens

een keuken - keukens

een veulen - veulens 

een ezel - ezels

een lepel - lepels

een kamer - kamers

een kleuter - kleuters

schrijf het meervoud van
de tomaat

schrijf het meervoud van
de jongen

schrijf het meervoud van
de beker

schrijf het meervoud van
de framboos

schrijf het meervoud van
de wortel

schrijf het meervoud van
de man

schrijf het meervoud van
de lepel

schrijf het meervoud van
de kool

schrijf het meervoud van
de ui

schrijf het meervoud van
de peer

schrijf het meervoud van
de meloen

Werkwoorden:

Vragen maken

Een vraag maak je door het onderwerp en het werkwoord om te draaien

Bijvoorbeeld:

Ik eet een appel

Eet ik een appel?

Jullie geven bloemen

Geven jullie bloemen?

Bijvoorbeeld:

ik werk            - werk ik?

jij werkt           - werk jij?

u werkt            - werkt u?

hij/zijn werkt   - werkt hij/zij?

wij werken       - werken wij?

jullie werken    - werken jullie?

zij werken         - werken zij/ze?

Dus..................

Als je een vraag maakt met JIJ

Dan schrijf je GEEN "t"

Jij ................. een brood.
(kopen)

..................... jij morgen jarig?
(zijn)

Petrov ..................... naar de markt.
(gaan)

Ik ........................ naar de supermarkt.
(lopen)

................ jij de afwas?
(doen)

Marlies ........................ een mooie jas. (heeft)

..................... jij de weg aan die meneer?
(vragen)

Arnold ...................... een nieuw boek.
(schrijven)

Monica ...................... spannende verhalen.
(vertellen)

..................... Katarina Nederlands?
(leren)

Ik .................. op mijn vriendin.
(wachten)

..................... je het formulier in? (invullen)

Voornaamwoorden

Ik heb een boek.................... Het boek is van mij

Jij hebt een boek.................. Het boek is van jou

U heeft een boek ................. Het boek is van u

Hij heeft een boek ................ Het boek is van hem

Zij heeft een boek .................. Het boek is van haar

Wij hebben een boek .............. Het boek is van ons

jullie hebben een boek ............ Het boek is van jullie

Zij hebben een boek ................. het boek is van hun