Schrijf een beschouwing

1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leerdoel
Je leert bestaande informatie te gebruiken voor je beschouwing en die informatie te verantwoorden

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Programma
Instructie beschouwing (7 min)
Lezen nieuwsartikelen (10 min)
Bouwplan maken (6 min)
Schrijven beschouwing (20)
Laatste 5 minuten

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

timer
20:00

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Wat is het doel van een beschouwing?
A
Een mening opdringen
B
Een verhaal vertellen
C
Een onderwerp van verschillende kanten belichten
D
Feiten presenteren

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Welk signaalwoord duidt op een tegenstelling in een beschouwing?
A
Daarom
B
Echter
C
Bovendien
D
Dus

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het belangrijkste kenmerk van een beschouwing?
A
Een evenwichtige argumentatie
B
Een conclusie trekken
C
Veel emotie tonen
D
Spanning opbouwen

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een geschikt onderwerp voor een beschouwing?
A
Recepten voor gezonde maaltijden
B
Het belang van sport
C
De invloed van social media op de samenleving
D
De geschiedenis van Nederland

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat wordt bedoeld met strofe in de poëzie?
A
Een letterlijke vertaling van een gedicht.
B
Een gedicht zonder rijm of metrum.
C
Een figuurlijke taalconstructie in een gedicht.
D
Een groep versregels binnen een gedicht.

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een zuivere metafoor in de poëzie?
A
Een herhaling van klanken in een gedicht.
B
Een ambiguïteit in de betekenis van een woord.
C
Een indirecte vergelijking met 'als' in een gedicht.
D
Een directe vergelijking zonder gebruik van 'als'.

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat kenmerkt een metafoor met verbindingswoord in de poëzie?
A
Een directe vergelijking zonder gebruik van 'als'.
B
Het gebruik van 'als', 'zoals' of 'gelijk aan'.
C
Een herhaling van klanken in een gedicht.
D
Een groep versregels binnen een gedicht.

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de expressieve functie in de poëzie?
A
Het benadrukken van logische redeneringen
B
Het uiten van emoties en gevoelens
C
Het gebruik van formele taal
D
Het vermijden van persoonlijke ervaringen

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de pragmatische functie in de poëzie?
A
Het gebruik van humoristische taal
B
Het beïnvloeden van de lezer of toehoorder
C
Het vermijden van metaforen
D
Het benadrukken van grammaticale regels

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Gisteren hebben we opa naar zijn laatste rustplaats gebracht.
A
Hyperbool
B
Understatement
C
Eufemisme

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een strofe
A
Een gedicht
B
De alinea van de poezie
C
Minimaal 3 versregels, oftewel terzet
D
Het witte stukje tussen versregels

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen proza en poëzie?
A
proza heeft geen rijm, poëzie wel
B
Bij poëzie bepaalt de dichter de lengte van de regel, bij proza de bladzijde.
C
proza maakt minder gebruik van witregels
D
proza gaat altijd over zwaardere onderwerpen dan poëzie

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions


Hij heeft een glaasje teveel op.
Hyperbool of understatement?
A
hyperbool
B
understatement

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Wat heeft poëzie niet altijd?
A
een Metrum
B
Versregels
C
Rijm
D
Geluidssymboliek

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions


Ik heb van de zenuwen geen oog dicht gedaan.
hyperbool of understatement?
A
hyperbool
B
understatement

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Van welk stijlfiguur wordt hier gebruik gemaakt?

Helaas moest Kees zijn oude hond Willem laten INSLAPEN.
A
eufemisme
B
understatement
C
hyperbool

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

'Ik heb EEN MAZZELTJE gehad', zei de winnaar van de jackpot.
A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Moet ik het nu VOOR DE DUIZENDSTE KEER zeggen? Deur achter je dicht!
A
hyperbool
B
understatement
C
eufemisme

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Wat is ironie?
A
milde zelfspot
B
beeld vergelijken met object
C
object vergelijken met beeld
D
bijtende zelfspot

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van ironie?
A
Ik heb eeuwig staan wachten op de trein
B
Evelien draagt lelijke kleding: je kan zo mee doen met een fashionshow
C
Ik kan dat duizendmaal beter
D
Wat een lekker weertje zeg

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Wat is ironie?
A
Een religieus ritueel
B
Een politiek standpunt innemen
C
Een vorm van humor met een dubbele betekenis.
D
Een droevige situatie

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

ironie
A
iets belachelijk maken
B
iets bespotten

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Ironie is het zelfde als sarcasme
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen retorische vraag?
A
Ik ben toch niet gek?
B
Ga jij dat allemaal opeten?
C
Ben je er vanavond bij?
D
Zo kan het toch niet langer?

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

retorische vraag
A
vraag die al eerder is gesteld
B
samenvatting van de gestelde vragen
C
vragen die alleen met ja-nee beantwoord kunnen worden
D
vragen waarop geen antwoord wordt verwacht

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een retorische vraag?
A
Een vraag waarop geen antwoord wordt verwacht
B
Een vraag waarop je geen antwoord kunt geven
C
Een vraag waar je niets van snapt
D
Een vraag die je niet mag stellen

Slide 34 - Quiz

Voorbeeld:

Doe je voorzichtig?
In een retorische vraag
A
zit een mening verscholen
B
zit een verwijt verscholen
C
zit een oordeel verscholen
D
alle drie is juist

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions