u1 les 5 grammaire 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

• Voca

Qu'est-ce que je vais faire ce week-end?

Moi, je vais regarder le match de hockey de ma fille

Je vais faire des devoirs

Une amie a son anniversaire, elle organise une fête

Je vais faire du jogging. 

Le futur proche - nabije toekomst

- iets gaat straks of zeer binnenkort gaat gebeuren

- vorm van gaan + hele werkwoorden

aller + infinitif

je vais - tu vas - il va - nous allons - vous allez - ils vont

Qu'est-ce que tu vas faire ce week-end?

Je vais faire du sport

Je vais faire du shopping

je vais voir mes amis

je vais visiter ma grand-mère/ mon grand-père

Je vais jouer à la console

Je vais ranger ma chambre

Je vais faire mes devoirs

je vais regarder la télé

• les devoirs
• le passé composé met être
• les devoirs
  

Le but: à la fin de ce cours:

• begrijp ik wanneer ik de voltooide tijd (passé composé) met être moet gebruiken 
• leer ik het toepassen en maak ik gebruik van denkstappen.

Les devoirs - apprendre 4

le guichet

la queue

descendre

la gare

l'itinéraire

l'aller-simple

l'aller-retour

le quai

exercice 16 a - page 23

1. Nous avons voyagé

2. J'ai acheté

3. Vous avez joué

4. Ils ont eu

5. Il a été

6. Tu as fait

Het voltooid deelwoord in het NL

dansen - ik heb gedanst

gaan - ik ben gegaan

Wat zijn de 2 hulpwerkwoorden? Hoe vervoeg je het hoofdwerkwoord?

Le passé composé

1) De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets al gebeurd is. 

In het Nederlands bijvoorbeeld: ik HEB gegeten of

Ik BEN gevallen.

Le passé composé

2) Bestaat uit een hulpwerkwoord AVOIR (hebben) of ÊTRE (zijn) en een voltooid deelwoord
 

Het voltooid deelwoord

3) Maak je als volgt:

Werkwoorden op -er:

Haal de laatste -r weg en zet een accent op de laatste é -->

Parler -  praten --> 
parlé - gepraat

Werkwoorden op -ir:

Haal de laatste -r weg.

partir - vertrekken

parti - vertrokken

Het voltooid deelwoord

3) Maak je als volgt:

Werkwoorden op -re:

Haal de laatste -re weg en voeg een u toe -->

vendre -  verkopen --> 
vendu - verkocht

Wat valt je op - wat is de regel?

Il a donné - Elle a donné

Il est parti - Elle est partie

Nous avons fini - Vous avez fini

Je suis tombé(e) - Ils sont tombés

• Voca

Vendredi dernier

Le futur proche - nabije toekomst

- vorm van gaan + hele werkwoorden

aller + infinitif

Je vais faire du sport, je vais faire mes devoirs

je vais faire du shopping

Qu'est-ce que tu as fait ce week-end?

Ryan et Hugo m'ont raconté:

- qu'ils avaient une compétition de voile

- ils ont gagné

ils sont devenus quatrième de la Hollande 

- Ryan a eu un accident

exercice 16c

samen nakijken

blz 25

Le passé composé

Als het hulpwerkwoord être is, kan het voltooid deelwoord extra letters krijgen:

mnl ev	-	Il est allé
vrl ev	+e	Elle est allé e
mnl mv	+s	Nous sommes allé s Vous êtes allé s Ils sont allé s
vrl mv	+es	Elles sont allé es

Zie ook pagina 24!

Vergelijk met het Nederlands: hebben of zijn

Elle s'est lavée

Ils sont partis

Il a mangé

Il est tombé

elle est montée

elles ont dansé

Wat er gebeurt er met het voltooid deelwoord als de passé composé vervoegd wordt met être? 

En wat gebeurt er met het voltooid deelwoord als de passé composé vervoegd wordt met avoir? 

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?

1. être
2. avoir

Kies de juiste vorm van het hulpwerkwoord.
Nous ... arrivés au Portugal.

1. avons
2. sommes

Tu ... allé au supermarché.

1. as
2. es
3. est
4. a

Ma soeur ... arrivée à l'heure.

1. a
2. es
3. est
4. as

Les amis ... allés au cinéma.

1. sont
2. avons

Klopt de zin in de passé composé?
Vous avez allé à Paris.

1. 
2. 

Elles sont arrivés à la maison.

1. 
2. 

Elle est allée à la piscine.

1. 
2. 

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?

1. rester
2. aller
3. regarder
4. entrer

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. gagner
2. faire
3. aller
4. avoir

Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?

1. rentrer
2. être
3. écouter
4. louer

Vul het voltooid deelwoord van het werkwoord tussen haakjes in.
Elle est ... à Lille. (arriver)

Nous sommes ... à l'école. (aller)

Les garçons sont ... en retard. (arriver)

Tu es ... au marché. (aller)

Sophie et Anne sont ... en France. (arriver)

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes in de passé composé.
Sarah ... chez le coiffeur. (aller)

Nous ... en Espagne. (arriver)

Les filles ... au concert. (aller)

Ils ... chez moi. (arriver)

Au travail

Nog moeilijk? Maak met mij samen exercice 16d

Best makkelijk? Maak exercice 16d en 16e

Les devoirs

Apprendre: page 24

Faire: exercice 16d

Verbuga

Op de volgende dia staat een link naar de website www.verbuga.eu. Oefen daar met de werkwoorden in de passé composé.

1. In de kolom links vink je présent uit en de passé composé aan.
2. In de kolom in het midden vink je 3 werkwoorden aan: aller, avoir, être en faire.
3. In de kolom rechts vink je 4 werkwoorden aan: arriver, choisir, parler en finir.
4. Klik op confirmer.
5. Je krijgt dan te zien welk werkwoord je moet vervoegen bij welke persoon. Vul het hulpwerkwoord en voltooid deelwoord in.
6. Klik op suivant om naar de volgende vraag te gaan.

www.verbuga.eu