verbe ALLER + vervoermiddelen Klas 1 H6

H 6 - Bron H
werkwoord ALLER
vervoermiddelen
werkwoordstijd: Futur Proche
1 / 30
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

H 6 - Bron H
werkwoord ALLER
vervoermiddelen
werkwoordstijd: Futur Proche

Slide 1 - Slide

Wat betekent het werkwoord
ALLER ?
A
hebben
B
nemen
C
gaan
D
zijn

Slide 2 - Quiz

Is het werkwoord ALLER
een regelmatig ww-er?
A
ja
B
nee

Slide 3 - Quiz

dus, kan ik de regel:
- maak stam (hele ww-er)
- uitgangen e-es-e-ons-ez-ent
gebruiken bij ALLER?
A
ja
B
nee

Slide 4 - Quiz

Nee, die regel kun je niet toepassen!
Het werkwoord ALLER is namelijk ONREGELMATIG.
Dus hij heeft zijn eigen vervoegingen. 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

De betekenis:
Ik ga
jij gaat
hij/zij/men gaat 
wij gaan
jullie gaan, u gaat
zij gaan

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Vous .... à la gare?
A
allons
B
vont
C
va
D
allez

Slide 9 - Quiz

Oui, nous ...à la gare.
A
allons
B
allez
C
vont
D
va

Slide 10 - Quiz

Tu ... au Mc Do?
A
vais
B
va
C
vas
D
vont

Slide 11 - Quiz

Non, je ne ...pas au Mc Do.
A
vas
B
vais
C
va
D
alle

Slide 12 - Quiz

Les copains ....au terrain de foot.
A
vont
B
allent
C
allons
D
vent

Slide 13 - Quiz

Monsieur Petit .....à Paris en voiture
A
allez
B
va

Slide 14 - Quiz

Als je in het Frans wil zeggen: met een bepaald vervoermiddel, zeg je:
....métro (bijvoorbeeld)
A
à
B
de
C
en
D
avec

Slide 15 - Quiz

Als je wilt zeggen : lopend / te voet, dan zeg je:
...... pied
A
en
B
de
C
à
D
avec

Slide 16 - Quiz

vervoermiddelen met meer dan 2 wielen
en métro
en bus
en voiture


Slide 17 - Slide

En wat als je fiets je vervoermiddel is?
Je vais .....
A
en vélo
B
de vélo
C
à vélo
D
sur vélo

Slide 18 - Quiz

à vélo & en vélo
kan allebei:
à vélo = op de fiets
en vélo = met de fiets

Slide 19 - Slide

à pied
à / en vélo
en voiture
en bus
en métro

à Paris
à Amsterdam


Bijv:
Vous allez à vélo?

Non, nous allons en métro.

Tu vas à Paris en bus?

Non, je vais à Paris en voiture.

Slide 20 - Slide

Vertaal (hou p 83 erbij):
Hij gaat met de auto

Slide 21 - Open question

Vertaal:
Jullie gaan lopend

Slide 22 - Open question

Hoe zeg je in het Nederlands dat iets binnenkort gaat gebeuren?
A
Ik gaan fietsen
B
Ik ga fiets
C
Ik ga fietsen
D
Ik gaan fiets

Slide 23 - Quiz

Natuurlijk: Onderwerp + PV + Inf
Onderwerp  :  Ik           
PV  :   ga
Infinitief (hele ww) :  fietsen

Slide 24 - Slide

Hoe gaat dat in het Frans?
Je vais manger
Il va danser
Vous allez visiter
A
hetzelfde
B
anders

Slide 25 - Quiz

Frans:  Ond - PV - Inf
1) Je
2) vais
3) manger

Slide 26 - Slide

Hoe zeg je dan:
Ga je zwemmen?
A
Tu vas nager?
B
Tu alles nager?
C
Tu vas nages?
D
Tu aller nager?

Slide 27 - Quiz

En:
Nee, ik ga mountainbiken.
A
Non, j'alle faire du VTT
B
Non, je fais du VTT
C
Non, je vais du VTT
D
Non, je vais faire du VTT

Slide 28 - Quiz

En:
Mijn ouders gaan Elize.
A
Mes parents allons visiter Elize
B
Mes parents vont visiter Elize
C
Mes parents allons visitent Elize
D
Mes parents vont visitent Elize

Slide 29 - Quiz

En tenslotte:
We gaan winkelen
A
On va faire du shopping
B
On va fait du shopping
C
Nous allons du shopping
D
Nous allons faire du shopping

Slide 30 - Quiz