U.2 / avoir-être V1

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

voca U.2 / avoir-être

In deze les gaan we voca oefenen uit U.2 en oefenen we met het complete werkwoord avoir-être

de zus

de broer

de oom

de neef

de moeder

de vader

le cousin

le père

l'oncle

la mère

le frère

la soeur

les jumeaux

1. allebei
2. bij ons (thuis)
3. de tweeling
4. de volwassene

demain

1. eten
2. morgen
3. de tweeling
4. de hond

l'invitation

1. het feest
2. de uitnodiging
3. de verjaardag
4. uitnodigen

l'anniversaire

1. het feest
2. de uitnodiging
3. de verjaardag
4. uitnodigen

Traduis:
j'ai un frère et deux soeurs

Traduis:
mes parents sont divorcés

Traduis:
mon père est le fils de mon grand-père

Traduis:
De ouders hebben een zoon en een dochter

Traduis:
de grootouders zijn getrouwd

Avoir - être

We behandelen vandaag het hele werkwoord avoir + être

Persoonlijke voornaamwoorden

hij

wij

zij/ze (man)

zij/ze (vrouw)

zij

men

jullie

ik

u

jij

je

nous

vous

ils

elles

tu

il

elle

on

Etre (zijn)

Je suis

Tu es

Il, elle, on, c' est

nous sommes

vous êtes

ils, elles sont

Avoir (hebben)

J'ai

Tu as

Il, elle, on a

nous avons

vous avez

ils, elles ont

Wat is een goed ezelsbruggetje om deze twee werkwoorden uit elkaar te houden?

elles (avoir)

1. avons
2. sont
3. ont
4. avez

nous (avoir)

1. sommes
2. ont
3. avez
4. avons

elle (avoir)

1. as
2. est
3. ont
4. a

Vous (être)

1. êtes
2. avez
3. ont
4. sommes

Tu (être)

1. as
2. est
3. es
4. a

Marie et Pierre (être)

1. est
2. sont
3. ont
4. sommes

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij zijn

C.  jij/je  hebt

D.  wij/we  zijn

E. jij / je bent

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  es

3.  ils  sont

4.  tu  as

5.  nous  sommes

6.  elle  a

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u heeft/jullie hebben

B. zij zijn

C.  ik  ben

D.  men  is 

E.  ik  heb

F. jullie  zijn / u bent

1.  vous  avez

2.  j' ai

3.  elles  sont

4.  je  suis

5.  on  est

6. vous  êtes