This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Oefentoets
hoofdstuk Organen en cellen
Slide 1 - Slide
Dierlijke cellen hebben een celmembraan.
A
juist
B
onjuist
Slide 2 - Quiz
Celwanden zorgen voor stevigheid.
A
juist
B
onjuist
Slide 3 - Quiz
Je pakt een microscoop vast aan het oculair.
A
juist
B
onjuist
Slide 4 - Quiz
Bladgroenkorrels zitten in de kern van een plantencel.
A
juist
B
onjuist
Slide 5 - Quiz
In de afbeelding is een orgaan getekend.
A
juist
B
onjuist
Slide 6 - Quiz
Plantaardige cellen zijn vaak hoekiger van vorm dan dierlijke cellen.
A
juist
B
onjuist
Slide 7 - Quiz
In afbeelding is een dierlijk weefsel getekend.
A
juist
B
onjuist
Slide 8 - Quiz
In deel 1 zit een lens.
A
juist
B
onjuist
Slide 9 - Quiz
Met deel 5 kun je de hoeveelheid licht regelen die door het preparaat valt.
A
juist
B
onjuist
Slide 10 - Quiz
De revolver is aangegeven met nummer 7.
A
juist
B
onjuist
Slide 11 - Quiz
Met deel 10 kun je het beeld nauwkeurig scherpstellen.
A
juist
B
onjuist
Slide 12 - Quiz
In de afbeelding is een microscopische tekening te zien van een deel van een plant. Stelling 1. In deze tekening zijn meerdere cellen te zien. Stelling 2. In deze tekening is slechts één weefsel te zien.
A
Beide stellingen zijn juist.
B
Alleen stelling 1 is juist.
C
Alleen stelling 2 is juist.
D
Geen van beide stellingen is juist.
Slide 13 - Quiz
In de afbeelding is een bladcel afgebeeld. Welke onderdelen van deze plantaardige cel komen ook bij dierlijke cellen voor? ...(1)....
A
1, 2 en 5.
B
1, 4 en 5.
C
2, 3 en 6.
D
2, 5 en 6.
Slide 14 - Quiz
In een organisme komen onder andere cellen, organen, organenstelsels en weefsels voor. Wat is de juiste volgorde van deze delen, van klein naar groot?
A
Cel – orgaan – organenstelsel – organisme.
B
Orgaan – organenstelsel – organisme – cel.
C
Organenstelsel – cel – orgaan – organisme
D
Organisme – organenstelsel – orgaan – cel.
Slide 15 - Quiz
In de afbeelding is een orgaan van een mens getekend. Tot welk organenstelsel behoort dit orgaan?
A
Tot het beenderstelsel.
B
Tot het bloedvatenstelsel.
C
Tot het verteringsstelsel.
D
Tot het zenuwstelsel.
Slide 16 - Quiz
Tanja gebruikt een microscoop met een oculair dat 10 × vergroot. Ze draait een objectief voor dat 40 × vergroot. Met welke vergroting bekijkt ze het preparaat? Met een vergroting van
A
10x
B
40x
C
50x
D
400x
Slide 17 - Quiz
In de afbeelding is een dierlijke cel schematisch getekend. Noteer de namen van de genummerde onderdelen 2, 3 en 4.