4T 6.2 Grammatica zinsdelen

6.2 Grammatica
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

6.2 Grammatica

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Lesdoelen
  • Je kunt enkelvoudige en samengestelde zinnen herkennen;
  • Je kunt verschillende zinsdelen herkennen: persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Opfrissen! 

  • Ontleden betekent: iets in stukjes verdelen en ieder stuk een naam geven.
  • Bij redekundig ontleden verdeel je de zin in zinsdelen.
  • Je gaat bijvoorbeeld op zoek naar: de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Zinsdelen
  • Zinsdelen kunnen uit één woord bestaan, maar ook uit meerdere woorden.
  • De woorden in een zinsdeel horen bij elkaar: je kunt er niets tussen zetten of afhalen zonder de betekenis te veranderen. 
  • Om zinsdelen te vinden, hussel je de zin door elkaar. Alles wat vóór de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel. (De persoonsvorm is zelf ook een zinsdeel!)

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Persoonsvorm
Voorbeeld:
Zij wil niet naar de tandarts.

Je kunt kiezen uit 3 proeven:
  1. Verander de tijd (Zij wilde niet...)
  2. Verander het aantal (Wij willen...)
  3. Maak de zin vragend
    (Wil zij niet naar de tandarts?)



pv = wil

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Zinsdelen
Alles wat vóór de persoons-vorm staat of kan staan is één zinsdeel.

De persoonsvorm is zelf ook een zinsdeel!




Hij | eet | graag | koekjes.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

'De jonge held | kreeg | een onderscheiding.'
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

De enige andere mogelijke volgorde:
'Een onderscheiding kreeg de jonge held.'
Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?

Anne | heeft | een nieuwe | broek | gekocht.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quiz

De enige andere mogelijke volgorde is:
'Geen vlees eten koala's.'

Geen
en vlees horen dus bij elkaar in één zisdeel.
Werkwoordelijk gezegde
Het wg bestaat uit alle werk-woorden in een zin. Ook losse woordjes zoals 'te' horen erbij.

De hond lag te slapen.
wg = lag te slapen

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Wat is het wg in de zin:

'Joy heeft de marathon in drieënhalf uur gelopen.'

Slide 10 - Open question

Wat zijn alle werkwoorden in de zin?
Wat is het wg in de zin:

'Ik heb nog zo veel te doen.'

Slide 11 - Open question

Wat zijn alle werkwoorden in de zin? Let op! Het woordje 'te' hoort er ook bij.
Onderwerp
Om het onderwerp in een zin te vinden stel je de vraag: 
wie of wat + wg?

Voorbeeld:
Hij | heeft | drie boterhammen | gegeten.
Wie heeft gegeten? Hij = onderwerp

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Wat is het ow in de zin:

'Petra en haar vriend gaan een stukje wandelen.'

Slide 13 - Open question

Vraag: wie gaat op bezoek?
Lijdend voorwerp
Stel de vraag: wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? 

Wat heeft hij gegeten? drie boterhammen = lv

o       wg                    lv                      wg
Hij | heeft | drie boterhammen | gegeten
Let op
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
!

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Wat is het lv in de zin:

'De buurjongen heeft een voetbal gevonden.'

Slide 15 - Open question

Stel de vraag: wie of wat heeft de buurjongen gevonden?
Wat is het lv in de zin:
'Vorige week wilden mijn ouders een nieuwe auto gaan kopen.'

Slide 16 - Open question

Stel de vraag: wie of wat wilden mijn ouders gaan kopen?
Welk zinsdeel vormen de rode woorden?
'Ik heb een cadeautje gekocht.'
A
Persoonsvorm
B
werkwoordelijk gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Welk zinsdeel vormen de rode woorden?
'Voorzichtig vult de tandarts het gaatje.'
A
Persoonsvorm
B
Gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Welk zinsdeel vormen de rode woorden?
'Alle leerlingen hebben een aantekeningenschrift.'
A
Persoonsvorm
B
Gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welk zinsdeel vormt het rode woord?
'Ben jij wel eens zo hard gevallen?'
A
Persoonsvorm
B
Gezegde
C
Onderwerp
D
Lijdend voorwerp

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Meewerkend voorwerp
Stel de  vraag: Aan/voor wie of wat + wg+ o?

 o     wg        mv     lv
Zij | gaven | hem | een tosti.


Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor maar dat hoeft niet. Je kunt aan of voor er wel altijd bij denken.
Zij | hadden | voor hem | een tosti | gebakken.

Slide 21 - Slide

Staat 'aan' of 'voor' al in de zin, zoals in het tweede voorbeeld? Dan hoort dit voorzetsel ook bij het meewerkend voorwerp.
Welk zinsdeel is het meewerkend voorwerp?
'De regering geeft het onderwijs extra geld.'
A
De regering
B
geeft
C
het onderwijs
D
extra geld

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Welk zinsdeel is het meewerkend voorwerp?
'Die overtreding kostte hem de gele kaart.'
A
Die overtreding
B
kostte
C
hem
D
de gele kaart

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Bijwoordelijke bepaling
Bijwoordelijke bepalingen zijn alle zinsdelen die overblijven. Ze geven antwoord op vragen als: wanneer, waar, hoe, waarom, waardoor, waarmee.
     bwb             wg   o    bwb          lv                          bwb
Bij het ontbijt | at | hij | snel | drie boterhammen | uit het vuistje.

Bijwoordelijke bepalingen geven extra informatie. Ze beginnen vaak (maar niet altijd) met een voorzetsel.

Slide 24 - Slide

Staat 'aan' of 'voor' al in de zin, zoals in het tweede voorbeeld? Dan hoort dit voorzetsel ook bij het meewerkend voorwerp.
Wat is de bijwoordelijk bepaling in deze zin?

'Vanwege de storm is dit gebied afgesloten.'

A
Vanwege de storm
B
is
C
dit gebied
D
afgesloten

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de bijwoordelijk bepaling in deze zin?

'De slager heeft zijn hele leven hard gewerkt.'

Slide 26 - Open question

This item has no instructions

Hoofdzin of bijzin

Een enkelvoudige zin heeft maar 1 persoonsvorm.


Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen. Hoe vind je
deze? De zin in een andere tijd zetten.


TT Ik zwem in zee en daarna lig ik te zonnen.

VT Ik zwom in zee en daarna lag ik te zonnen.




 




 




 




 







 



 



 



 



 



Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Enkelvoudige en samengestelde zinnen
- Zoek het aantal pv's (tijd veranderen)
- 1 pv = enkelvoudige zin
- 2 of meer pv's = samengestelde zin

HZ + HZ
HZ + BZ
BZ + HZ

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Hoofdzin of bijzin

In een hoofdzin staan het onderwerp en de persoonsvorm naast elkaar.

In de bijzin verandert de volgorde:

  • het onderwerp en de persoonsvorm staan uit elkaar (of je kunt ze uit elkaar halen).
  • de persoonsvorm staat op de laatste of een na laatste plaats in de zin.




 




 




 




 







 



 



 



 



 



Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Opdrachten
Maak opdracht 4 (a, c, e, f, h en j)
6, 7, 8
9 (b en f niet)
10
 (p. 102 -104)

Slide 30 - Slide

This item has no instructions