Leerstof hoofdstuktoets 1

2024-10-01
Leerstof hoofdstuktoets 1
§ 1.3 - Lezen
(vanaf slide 2)

§ 1.7 - Grammatica
(vanaf slide 12)

§ 1.8 - Spelling
(vanaf slide 24)
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

2024-10-01
Leerstof hoofdstuktoets 1
§ 1.3 - Lezen
(vanaf slide 2)

§ 1.7 - Grammatica
(vanaf slide 12)

§ 1.8 - Spelling
(vanaf slide 24)

Slide 1 - Slide

2024-10-01
Paragraaf 1.3
Lezen

Slide 2 - Slide

2024-10-01
Titel, tussenkopjes en bron

Slide 3 - Slide

2024-10-01
Titel, tussenkopjes en bron
Titel
Tussenkopje
Tussenkopje
(Deze tekst heeft dus twee tussenkopjes)
Bron

Slide 4 - Slide

2024-10-01
Het onderwerp van de tekst

Slide 5 - Slide

2024-10-01
Hoe vind je het onderwerp van de tekst?

  • Lees de titel en de eerste alinea;

  • Kijk naar woorden die vet- of schuingedrukt zijn;

  • Bekijk het plaatje en de tekst onder het plaatje;

  • Stel jezelf de vraag: waar gaat de tekst over?
Het onderwerp van de tekst

Slide 6 - Slide

2024-10-01
Het deelonderwerp
van de tekst

Slide 7 - Slide

2024-10-01
Het deelonderwerp = een tekstgedeelte dat een deel van het onderwerp behandelt. 



Vaak een alinea of tussenkopje!
Het deelonderwerp
van de tekst

Slide 8 - Slide

2024-10-01
Verkennend lezen 
&
nauwkeurig lezen

Slide 9 - Slide

2024-10-01
Verkennend lezen

Slide 10 - Slide

2024-10-01
Je leest nauwkeurig als...

...je de hele tekst leest.

Elke zin. Aandachtig.
Nauwkeurig lezen

Slide 11 - Slide

2024-10-01
Paragraaf 1.7
Grammatica

Slide 12 - Slide

2024-10-01
Persoonsvorm

Slide 13 - Slide

2024-10-01
De persoonsvorm (pv) in een zin is een werkwoord en geeft aan wat er gebeurt.

Voorbeeld:
'Daan loopt naar het volgende klaslokaal.'
Persoonsvorm

Slide 14 - Slide

2024-10-01
'Daan loopt naar het volgende klaslokaal.'


Trucjes om de persoonsvorm te vinden:

  1. Maak de zin vragend. De persoonsvorm komt dan vooraan in de zin.
    Voorbeeld: 'Loopt Daan naar het volgende klaslokaal?'

  2. Verander de tijd in de zin. De persoonsvorm verandert.
    Voorbeeld: 'Daan liep naar het volgende klaslokaal.'

  3. Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud (of andersom).
    Voorbeeld: 'Daan en Max lopen naar het volgende klaslokaal.'


Persoonsvorm

Slide 15 - Slide

2024-10-01
Werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Slide

2024-10-01

= Alle werkwoorden in een zin.


Voorbeelden:

Zijn hockeyteam heeft vandaag gewonnen.

Kun je mij die foto nog eens laten zien?

Hij zou ons morgen komen helpen



Werkwoordelijk gezegde

Slide 17 - Slide

2024-10-01
Onderwerp

Slide 18 - Slide

2024-10-01

Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet.



Je vind het onderwerp door de vraag te stellen:


'Wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde?'
Onderwerp

Slide 19 - Slide

2024-10-01
Hij zou ons morgen komen helpen.

Wie zou komen helpen? Hij.

Hij = het onderwerp



Het boek is van de tafel gevallen.

Wat is gevallen? Het boek.

Het boek = de persoonsvorm.
Onderwerp

Slide 20 - Slide

2024-10-01
Zinsdelen

Slide 21 - Slide

2024-10-01
Zinsdelen zijn delen van een zin die bij elkaar horen. 


Vaak kun je zinsdelen op een andere plek in een zin zetten.


Let op!
De woorden binnen een zinsdeel blijven altijd bij elkaar en in die volgorde.

Zinsdelen

Slide 22 - Slide

2024-10-01
De zinsdelen vind je met de zinsdeelproef!

  1. Onderstreep de persoonsvorm.
    (de persoonsvorm is altijd een zinsdeel)


  2. Zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen.


  3. Verander de volgorde van de zin: Kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten.


  4. Zet de zinsdelen op de juiste plaats.
Zinsdelen


Mandy wacht op haar moeder.



Mandy | wacht | op haar moeder.


Op haar moeder | wacht | Mandy.



Mandy | wacht | op haar moeder.

Slide 23 - Slide

2024-10-01
Paragraaf 1.8
Spelling

Slide 24 - Slide

2024-10-01
Leestekens

Slide 25 - Slide

2024-10-01
Wanneer zet je een punt?
Aan het einde van een zin.

Wanneer zet je een vraagteken?
Aan het eind van een vraagzin.

Wanneer zet je een uitroepteken?
Na een uitroep of schreeuw.
Punten, vraagtekens
en uitroeptekens

Slide 26 - Slide

2024-10-01
Tegenwoordige tijd van werkwoorden

Slide 27 - Slide

2024-10-01
Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd.

Het is de volledige vorm van het werkwoord.

Voorbeelden:
Het hele werkwoord
lopen
eten
praten
werken
rennen
betalen
typen
verhuizen
kopen
fietsen
schrijven
rijden

Slide 28 - Slide

2024-10-01
De ik-vorm is de kortste vorm van het werkwoord.

Voorbeelden:
Ik-vorm
loop
eet
praat
werk
ren
betaal
typ
verhuis
koop
fiets
schrijf
rijd

Slide 29 - Slide

2024-10-01
Je gebruikt de ik-vorm:

  • bij ik: Ik loop. Ik vind een euro op straat.

  • bij je of jij achter de pv: Loop jij? Kom je mee?

  • bij de gebiedende wijs: Ren! Pas op!
Ik-vorm

Slide 30 - Slide

2024-10-01
Je gebruikt de ik-vorm + t:

  • bij je of jij voor de pv: Je loopt. Jij wordt kampioen.

  • bij hij, zij of het: Hij bonst. Mijn moeder ziet alles. Het wordt vroeg donker.


Ik-vorm + t
Let op!
Als de ik-vorm al op een t eindigt, dan hoeft er geen extra t meer bij.

Ik laat. Jij laat. Zij laat.

Slide 31 - Slide

2024-10-01
Woorden die zich niet aan de regels houden. Er zijn zes onregelmatige werkwoorden:



Onregelmatige werkwoorden
Hele werkwoord
Ik
Jij
Hij/zij/het
Wij/jullie/zij
1
hebben
Ik heb
Jij hebt
Hij heeft
Wij hebben
2
zijn
Ik ben
Jij bent
Zij is
Jullie zijn
3
kunnen
Ik kan
Jij kan / jij kunt
Het kan
Zij kunnen
4
zullen
Ik zal
Jij zal / jij zult
Hij zal
Wij zullen
5
willen
Ik wil
Jij wilt
Zij wil
Zij willen
6
mogen
Ik mag
Jij mag
Het mag
Jullie mogen

Slide 32 - Slide