Feiern und Familienkreis: Verben

Feiern und Familienkreis
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Feiern und Familienkreis

Slide 1 - Slide

Was lernen wir heute?

1. Ik kan regelmatige werkwoorden in een zin gebruiken. 
Was machen wir?

  • Wiederholung
  • Schwache Verben
  • Schluss

Slide 2 - Slide

Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je? Noteer ze in het Duits!

Slide 3 - Open question

Pers. vnw. 
ich
ik
du
jij
er/sie/es
hij/zij/het
wir
wij
ihr
jullie
sie/Sie
zij/u

Slide 4 - Slide

Schwache Verben 
Oftewel: regelmatige werkwoorden

Wat zijn werkwoorden eigenlijk? 

Slide 5 - Slide

Schwache Verben 
Oftewel: regelmatige werkwoorden

Wat zijn werkwoorden eigenlijk? 
1. dingen die je kunt doen: lopen/rennen/vallen/vliegen 
2. dingen die gebeuren: regenen/sneeuwen
3. iets wat je kunt zijn: zijn/lijken/worden/blijven

Slide 6 - Slide

Schwache Verben
De voorbeelden van de vorige slide waren hele werkwoorden. Kun je die zo in een zin gebruiken?

Slide 7 - Slide

Werkwoorden gebruiken
Om werkwoorden op een goede manier te gebruiken, moet je een aantal dingen doen.
Stap 1: stam van het werkwoord
Stap 2: onderwerp van de zin 
Stap 3: juiste uitgang van het werkwoord

Slide 8 - Slide

Stam v/h werkwoord
Bij het vervoegen van een regelmatig werkwoord, blijft de stam altijd hetzelfde. 

Stam vinden?
= werkwoord - en 
of
= werkwoord - n 

Slide 9 - Slide

Stam v/h werkwoord
Dus: 
wohnen = wohn
flüstern = flüster

Jetzt seid ihr dran!
Noteer van de volgende werkwoorden wat de stam is

Slide 10 - Slide

spielen

Slide 11 - Open question

machen

Slide 12 - Open question

gehen

Slide 13 - Open question

Onderwerp
Om de juiste uitgang te gebruiken, moet je weten om wie of wat het gaat. Dus: wie/wat + werkwoord = onderwerp. 


Vaak is dit een pers. vnw. (ich, du), maar het kan ook een naam (Laura, Max, Herr Meier) of een zelfst. naamwoord (das Mädchen, die Kinder) zijn. 

Slide 14 - Slide

Onderwerp
Heb je het onderwerp gevonden? Als het een pers. vnw. is, kun je meteen de juiste uitgang invullen (na de uitleg..)

Staat er geen pers. vnw., maar een naam of zelfst. naamwoord? Bekijk dan door welk pers. vnw. je de naam/zelfst. nw. kunt vervangen. 

Slide 15 - Slide

Uitgang van het werkwoord
Als je weet wat de stam v/h ww. is en je weet wat het onderwerp is, kun je de juiste uitgang invullen. Die zijn bij regelmatige werkwoorden altijd hetzelfde. 


Slide 16 - Slide

Uitgang
ich
wohn e
ik woon
du
wohn st
jij woont
er/sie/es
wohn t
hij woont
wir
wohn en
wij wonen
ihr
wohn t
jullie wonen
sie/Sie
wohn en
zij wonen, u woont

Slide 17 - Slide

Und jetzt .. üben!
Je krijgt zo een aantal zinnen te zien. 
Vul de juiste vorm van het werkwoord in.

Slide 18 - Slide

Ich ... (machen) meine Hausaufgaben.

Slide 19 - Open question

Ich ... (machen) meine Hausaufgaben
Stam: mach
Onderwerp: ich
met de juiste uitgang wordt het dan: mache

Ich mache meine Hausaufgaben.

Slide 20 - Slide

Wo ... (wohnen) du?

Slide 21 - Open question

Wo ... (wohnen) du?
Stam: wohn
Onderwerp: du
met de juiste uitgang wordt het dan: wohnst

Wo wohnst du?

Slide 22 - Slide

Fragen?
Je hebt nu geleerd, hoe je regelmatige werkwoorden in het Duits kunt gebruiken. 

Gibt es noch Fragen dazu?

Slide 23 - Slide

Schluss
Was habt ihr gelernt?


Hausaufgaben: machen Übung 6.2 und 6.3 (Arbeitsbuch A). Ihr macht die Übungen online oder reicht ein Foto davon ein!

Slide 24 - Slide