verwijswoorden

Cursus 6 verwijswoorden
1.Je kunt verwijzen naar personen, dieren en dingen.

1 / 32
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 44 min

Items in this lesson

Cursus 6 verwijswoorden
1.Je kunt verwijzen naar personen, dieren en dingen.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Welk antwoord is goed? Wat zijn de persoonlijk voornaamwoorden?
A
ik, mijn, zijn, hij
B
wij, jij, haar, hem
C
ik, wij, jij, jullie
D
onze, zijn, wij, ik

Slide 3 - Quiz

____ mannen zijn klein, maar ____ zijn groot.
A
deze, deze
B
dit, dat
C
deze, die
D
deze, dat

Slide 4 - Quiz

____ huis is klein, maar ____ is groot.
A
deze, deze
B
dit, dat
C
deze, die
D
deze, dat

Slide 5 - Quiz

Het huis, ______ hier staat, is groot.
A
dit
B
dat
C
deze
D
die

Slide 6 - Quiz

__ fotootje is niet mooi, maar __ wel.
A
dit, dat
B
deze, die
C
dit, die
D
deze, dat

Slide 7 - Quiz

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?

Hij gaat graag naar school.

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?

Ik loop elke dag naar de Jumbo.

Slide 10 - Open question

Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?

Wij zitten in de klas.

Slide 11 - Open question

Noem 3 verschillende bezittelijk voornaamwoorden.

Slide 12 - Open question


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Mijn neef heeft thuis een slang.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Zijn dat jouw buren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Zij graven een zwembad in de tuin.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Hun tuin is daar groot genoeg voor.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Neemt u/uw de bus naar Berlijn of u/uw privévliegtuig?
A
u - u
B
uw - uw
C
u - uw
D
uw - u

Slide 17 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Janes wil naar school met ze/z'n solex, die oom Theo hem/zijn heeft gegeven.
A
ze - hem
B
ze - zijn
C
z'n - hem
D
z'n - zijn

Slide 18 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Elza en Lisa denken dat hun/ze een leukere feestoutfit hebben dan die van ons/wij.
A
hun - ons
B
hun - wij
C
ze - ons
D
ze - wij

Slide 19 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Als ik jouw/jou versla met boksen, heb ik net zo vaak gewonnen als jou/jij.
A
jouw - jou
B
jouw - jij
C
jou - jou
D
jou - jij

Slide 20 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 21 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?

Hij rijdt samen met mij in onze nieuwe auto.
A
mijn
B
mij
C
onze
D
hij

Slide 22 - Quiz

Welk woord?

Hij heeft een hond. Daar loopt ____hond.

Slide 23 - Open question

Welk woord?
Mijn vriendinnen rijden op ______fiets.

Slide 24 - Open question

Welk woord?
Wat doe jij met _________(bij jij) tas?

Slide 25 - Open question

Welk woord?
Wat doen wij met _________(bij wij) tas?

Slide 26 - Open question

Heb je die boeken gezien? Waar liggen ______?

Slide 27 - Open question

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 28 - Slide

Vandaag gaat Peter naar school. Hij gaat op de fiets.
Waar verwijst 'hij' naar?

Slide 29 - Open question

Mijn boek is vies. Het is nat geworden.

Waar verwijst 'het' naar?

Slide 30 - Open question

Ik ga naar het strand. Daar zijn veel mensen.

Waar verwijst 'daar' naar?

Slide 31 - Open question

Ik snap alles!
😒🙁😐🙂😃

Slide 32 - Poll