Blok 2, les 3. Oefening 2. Woordenschat

Woordenschat
  • Les 2 en 3
  • Betekenissen (oefening 1 t/m 13)
  • Totaal aantal vragen: 27 

1 / 30
next
Slide 1: Slide
OnderwijsassistentenMBOStudiejaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Woordenschat
  • Les 2 en 3
  • Betekenissen (oefening 1 t/m 13)
  • Totaal aantal vragen: 27 

Slide 1 - Slide

Herhaling les 2
  • Betekenissen
  • Oefening 1 t/m 7
  • 15 meerkeuzevragen

Slide 2 - Slide

Het instituut
A
Een klein gedeelte
B
De instelling

Slide 3 - Quiz

Accuraat
A
Nauwkeurig
B
Nu

Slide 4 - Quiz

De preventie
A
De voorzorgsmaatregel, het voorkómen van iets
B
Je voorbereiden op iets

Slide 5 - Quiz

Het beginsel

A
Het begin
B
Het uitgangspunt, het principe

Slide 6 - Quiz

Globaal


A
Algemeen
B
Wereldwijd

Slide 7 - Quiz

Continu
A
Zonder onderbreking
B
Nu

Slide 8 - Quiz

Miniem


A
Heel klein
B
Niks

Slide 9 - Quiz

Gecompliceerd
A
Makkelijk
B
Ingewikkeld

Slide 10 - Quiz

Inferieur
A
Van mindere kwaliteit
B
Meubels

Slide 11 - Quiz

De aspiratie
A
De inspiratie
B
Het verlangen of streven naar iets

Slide 12 - Quiz

Imponeren
A
Indruk maken op iemand
B
Verkrijgen

Slide 13 - Quiz

De uitlating
A
De opmerking
B
De gas

Slide 14 - Quiz

Het mankement
A
Iets goed kunnen
B
Het gebrek, het defect

Slide 15 - Quiz

Het privilege
A
Het voorrecht, de gunst
B
De rechten

Slide 16 - Quiz

Bankroet
A
Geen geld hebben om de schulden te kunnen betalen
B
Iets is kapot

Slide 17 - Quiz

Woordenschat
  • Betekenissen
  • Oefening 8 t/m 13
  • 12 meerkeuzevragen

Slide 18 - Slide

De opinie
A
Een plek
B
De mening, de opvatting

Slide 19 - Quiz

De hiaat
A
Een fout
B
Een ontbrekend deel

Slide 20 - Quiz

Assertief
A
Mondig, voor jezelf kunnen opkomen
B
Gemeen

Slide 21 - Quiz

Egocentrisch
A
Vervelend
B
Als je jezelf altijd als het middelpunt van alles ziet

Slide 22 - Quiz

Malafide
A
Onbetrouwbaar, met slechte bedoelingen
B
Gek

Slide 23 - Quiz

Duperen
A
Voordelen
B
Benadelen

Slide 24 - Quiz

Denigrerend


A
Kleinerend, minachtend
B
Besturen

Slide 25 - Quiz

Beogen
A
Proberen te bereiken, als doel hebben
B
Doen

Slide 26 - Quiz

De revisie
A
Controleren
B
Nakijken en als het nodig is repareren of aanpassen

Slide 27 - Quiz

Cognitief
A
Wat de kennis betreft
B
Vaardigheden

Slide 28 - Quiz

Generen
A
Trots zijn op
B
Schamen

Slide 29 - Quiz

Het eufemisme
A
De verzachtende omschrijving van iets onaangenaams
B
Iets vergroten

Slide 30 - Quiz