Les 3 oefenen toets grammatica

Toets oefenen
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Toets oefenen

Slide 1 - Slide

Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
• Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin.

• Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 3 - Slide

Koppelwerkwoord
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.

Opdracht: verzin een ezelsbruggetje om deze werkwoorden te onthouden.

Slide 4 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 5 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Slide

Hij loopt een rondje.
Onderwerp doet iets.
Hij is ziek.
Onderwerp is iets.

Slide 7 - Slide

Hij maakt een vlog in de achtbaan.
Onderwerp doet iets.
Hij is een vlogger.
Onderwerp is iets.

Slide 8 - Slide

gezegde is gelijk aan de persoonsvorm:


Hij bakt een cake.

persoonsvorm = bakt 

gezegde = bakt

Slide 9 - Slide


gezegde heeft meer werkwoorden:


Benno heeft het bot gepakt.

persoonsvorm = heeft

gezegde = heeft gepakt

Slide 10 - Slide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 12 - Quiz

Het gezegde van een zin zegt wat over het onderwerp doet of overkomt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Zijn is een koppelwerkwoord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

Welk woord is geen koppelwerkwoord?
A
Worden
B
Blijven
C
Lijken
D
Rijden

Slide 16 - Quiz

Wat is het (werkwoordelijk) gezegde in een zin?
A
Het onderwerp.
B
De persoonsvorm.
C
Het onderwerp + de persoonsvorm.
D
De persoonsvorm en alle andere werkwoorden.

Slide 17 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 18 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 19 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 20 - Quiz

Jan koopt een haring
gezegde =
A
Jan
B
een haring
C
koopt
D
een

Slide 21 - Quiz

Ik ga de was ophangen.
gezegde =
A
ga
B
ophangen
C
ga ophangen
D
de was

Slide 22 - Quiz

Hij heeft gisteren gewonnen!
gezegde =
A
heeft gewonnen
B
heeft
C
gewonnen
D
gisteren

Slide 23 - Quiz

Soorten werkwoorden
  • zelfstandig werkwoord (duidelijke handeling)
  • koppelwerkwoord (nwg, koppelt onderwerp aan nw-deel)
  • hulpwerkwoord (bij meerdere werkwoorden in een wwg)
  • wederkerend werkwoord (wvw, zich ons me)

    Lezen blz. 71, 72 

Slide 24 - Slide

Nwg: kww (en hww'en)
wwg: zww (en hww'en)

Slide 25 - Slide

De brievenbus is gisteren geleegd.
Het ww ' geleegd' is een:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 26 - Quiz

De brievenbus is gisteren geleegd.
Het ww 'is' is een:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 27 - Quiz

De brievenbus is leeg.
Het ww 'is' is een:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 28 - Quiz

De postbode had zich vergist.
Het werkwoord vergist is:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 29 - Quiz

Onbepaald en bepaald telwoord
Hoofdtelwoord
-bepaald
-onbepaald

Rangtelwoord
-bepaald
-onbepaald

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide