13 Talent 1.8 Grammatica woordsoorten les 1

1.8 grammatica woordsoorten
Vorige les:
-Zinsontleding

Deze les: 
-Herhaling woordsoorten


1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

1.8 grammatica woordsoorten
Vorige les:
-Zinsontleding

Deze les: 
-Herhaling woordsoorten


Slide 1 - Slide

Bedenk een voorbeeld of omschrijving
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • voorzetsel
  • hulpwerkwoord
  • zelfstandig werkwoord
  • koppelwerkwoord

  • wederkerend werkwoord
  • wederkerend vnw
  • persoonlijk vnw
  • bezittelijk vnw
  • aanwijzend vnw
  • vragend vnw
  • hoofdtelwoord
  • rangtelwoord 

Slide 2 - Slide

Zelf gaan oefenen of luisteren naar uitleg?
§ 1.8: 1, 3, 5, 6,  8, 11, 10, 12, 13, 15 en 18

Filmpje w.w. in Magister mapje.

Slide 3 - Slide

lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord
  • Lidwoord
    De, het, een. Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord.
  • Bijvoeglijk naamwoord
    Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan en staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt, kan het bijvoeglijk naamwoord ook achter of voor het koppelwerkwoord staan. De appel is rot.
  • Zelfstandig naamwoord
    Mensen, dieren, dingen, planten, eigennamen.

Slide 4 - Slide

Voorzetsel, hww, zww
  • Voorzetsel
    ...de kamer, ...het feest, .... het bureau. Is altijd onderdeel van een zinsdeel.
  •  Hulpwerkwoord
    Geeft geen handeling aan. Minstens twee werkwoorden in een zin, want als er maar 1 is, is dat altijd het zww.
    Ik ben(hww) gisteren wezen zwemmen (zww).
  • Zelfstandig werkwoord
    Geeft de handeling van de zin aan. Er is er altijd maar eentje in een zin.

Slide 5 - Slide

vwo: koppelwerkwoord en voegwoord
  • Koppelwerkwoord
    Geeft geen handeling in de zin aan, maar koppelt het onderwerp aan een deel waarin een bijvoeglijk/zelfstandig naamwoord staat.Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
  • Wederkerend werkwoord heeft een wederkerend voornaamwoord.     Zich aanpassen, zich vergissen, zich vergissen

Slide 6 - Slide

Werkwoorden
Zelfstandig werkwoord (zww) - hoofdwerkwoord van de zin (spelen, kopen)
Hulpwerkwoord (hww) - helpt het hoofdwerkwoord, geeft zelf geen                                                                          handeling aan (kunnen, mogen, willen)
Koppelwerkwoord (kww) - koppelt een eigenschap, toestand, functie aan                                                                het onderwerp (zijn, worden, schijnen, blijven,                                                                  blijken, lijken, heten, dunken, voorkomen)
Wederkerend werkwoord - werkwoorden die 'zich' bij zich dragen (zich                                                                       vergissen, zich vermaken, zich wassen)

Slide 7 - Slide

Wederkerend / wederkerig
Wederkerend voornaamwoord - woord dat verwijst naar het onderwerp
-> ik vergis me
-> jij stoot je

Wederkerig voornaamwoord - elkaar/ elkaars

Slide 8 - Slide

Bijwoord
Het zegt iets over een willekeurig ander element van de zin dat geen zelfstandig naamwoord is (meestal ww, bvnw of nwg):
  • Wat schrijf je netjes!
  • Ik ben erg moe.
  • De buren hebben een heel mooi huis.

Geven plaats of tijd aan in de zin: altijd, daar, vanavond


Slide 9 - Slide

Tussenwerpsel
Uitroep: ach, ssst, wham, hé


Slide 10 - Slide

Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord
  • Persoonlijk voornaamwoord
    Verwijst naar een persoon, groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
  • Bezittelijk voornaamwoord
    Geeft bezit aan, kan bijvoeglijk of zelfstandig voorkomen.
    Dat is mijn fiets. Die fiets is de jouwe.
  • Aanwijzend voornaamwoord
    Wijst iets of iemand aan, kan in plaats van een lidwoord staan. Deze, dit, die, dat.

Slide 11 - Slide

LET OP!
Let op het verschil in de volgende zinnen!

Dat is mijn telefoon. (bzv)
Is die telefoon van mij? (psv)

Slide 12 - Slide

Vragend voornaamwoord, hoofdtelwoord, rangtelwoord
  • Vragend voornaamwoord
    Wie, wat, welke, wat voor een.
  • Hoofdtelwoord
    Geven een hoeveelheid aan. Twee, drie achtste (bepaald), veel, sommige (onbepaald)
  • Rangtelwoord
    Geven een plaats in een volgorde aan. Eerste, laatste (bepaald) middelste, zoveelste (onbepaald)

Slide 13 - Slide

Onbepaald en bepaald telwoord
Hoofdtelwoord
-bepaald
-onbepaald

Rangtelwoord
-bepaald
-onbepaald

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Voegwoord
Voegwoorden verbinden twee zinnen (of woorden) met elkaar. Voegwoorden maken het verband tussen deze twee zinnen of woorden duidelijk:
  • En
  • Maar
  • Terwijl
  • Daardoor
  • Mits
  • Tenzij


Slide 16 - Slide

De brievenbus is gisteren geleegd.
Het ww ' geleegd' is een:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 17 - Quiz

De brievenbus is gisteren geleegd.
Het ww 'is' is een:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 18 - Quiz

De brievenbus is leeg.
Het ww 'is' is een:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 19 - Quiz

De postbode had zich vergist.
Het werkwoord vergist is:
A
zww
B
kww
C
hww
D
wkww

Slide 20 - Quiz

Noteer de VRV's:
Wie heeft jouw huiswerk gemaakt?

Slide 21 - Open question

Mooie sneakers, die wil ik ook!
A
die is bijvoeglijk gebruikt
B
die is zelfstandig gebruikt.

Slide 22 - Quiz

Wat zijn bijwoorden?

Bijwoorden ...
A
geven extra informatie bij een werkwoord.
B
geven extra informatie bij een zelfstandig naamwoord.
C
geven extra informatie bij een bijvoeglijk naamwoord.
D
geven extra informatie bij een ander bijwoord.

Slide 23 - Quiz

Straks, hier en overal zijn bijwoorden. Wat zijn ook bijwoorden?
A
Woorden als nog, immers en niet
B
Woorden als waardoor, waarmee en hoe
C
Woorden als mooie, gele en houten
D
Woorden als wie, wat en welke

Slide 24 - Quiz

niet
A
telwoord
B
bijwoord
C
nevenschikkend voegwoord
D
onderschikkend voegwoord

Slide 25 - Quiz

en
A
telwoord
B
bijwoord
C
nevenschikkend voegwoord
D
onderschikkend voegwoord

Slide 26 - Quiz

omdat
A
telwoord
B
bijwoord
C
nevenschikkend voegwoord
D
onderschikkend voegwoord

Slide 27 - Quiz


De laatste tijd worden we opgeroepen om zoveel mogelijk thuis te blijven, want zo beschermen we elkaar. 
A
bijvoeglijk naamwoord voegwoord
B
telwoord bijwoord
C
bijvoeglijk naamwoord bijwoord
D
telwoord voegwoord

Slide 28 - Quiz


Ik heb geen idee hoeveel leerlingen zich voor die excursie hebben ingeschreven. 
A
Onderschikkend voegwoord
B
Nevenschikkend voegwoord
C
Bijwoord
D
Telwoord

Slide 29 - Quiz

Maken:
§ 1.8 opdracht 5, 6, 10 en 12 (huiswerk dinsdag)
§ 1.8 opdracht 7, 9, 13 en 18 (huiswerk woensdag)
 

Slide 30 - Slide