This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Lesdoelen voor vandaag
Je kunt uitleggen wat vermogen is.
Je kunt uitleggen welke apparaten een hoog vermogen hebben.
Je kunt berekeningen maken met het verband tussen vermogen, spanning en stroomsterkte.
Slide 2 - Slide
Wat is (elektrisch) vermogen?
Slide 3 - Slide
Paragraaf 2
Een apparaat met een klein vermogen gebruikt per seconde weinig energie.
Maar een apparaat met een GROOT vermogen gebruikt per seconde veel energie.
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Elektrisch vermogen
Het vermogen (P) is afhankelijk van twee factoren.
1 = spanning (U) (in Volt)
2 = stroomsterkte (I) (in Ampere)
Berekenen vermogen: P = U x I
Het vermogen wordt gemeten in W (watt) of in J/s (joule per seconde)
Slide 6 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Elektrisch vermogen
vermogen = hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt.
Een wasmachine verbruikt tussen de 2500 en de 3000 W
Slide 7 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Tijdens het starten van een auto levert de accu van 12 V een stroom van 50 A.
Bereken het vermogen.
P = U x I = 12 x 50 = 600 W
Slide 8 - Slide
Aantekening
Elektrisch vermogen Formule elektrisch vermogen
Slide 9 - Slide
Ga nu zelf aan de slag
Wat? Maak de vragen op het bord in je laptop of schrift.
Hoe? Je mag samenwerken. Je moet fluisterend overleggen. Ik wil je niet kunnen horen
Hoe lang? Tot het einde van de les
Klaar? Lees paragraaf H1.2 en maak de opdrachten
Slide 10 - Slide
Wat is de formule van elektrische vermogen?
A
P=U * I
B
U=I * R
C
W = P * T
D
W = U * Q
Slide 11 - Quiz
Wat is de eenheid van elektrische vermogen
A
Joule / Seconde
B
Watt
Slide 12 - Quiz
Wat is de eenheid van elektrisch vermogen
A
Wat
B
Watt
C
volt
D
Energie
Slide 13 - Quiz
Wat is het symbool voor (elektrisch)vermogen
A
U
B
I
C
P
D
R
Slide 14 - Quiz
Een transformator werkt alleen op wisselspanning.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quiz
Als de verhouding van de transformator windingen van 200 (p) naar 400 (s) is.
npns=UpUs
npns=IsIp
A
Dan verdubbelt de spanning
B
Dan halveert de spanning
Slide 16 - Quiz
Paragraaf 2
Zoals we al zagen is het vermogen (P) de hoeveelheid energie (E) die per seconde (s) gebruikt wordt. of te wel:
Als we dan de hoeveelheid energie willen uitrekenen is dat dus:
vermogen=tijdenergie
Energie=vermogen⋅tijd
Slide 17 - Slide
Paragraaf 2
Belangrijk: als we het vermogen (P) invullen in W(att) en de tijd (t) in seconden (s) krijg je het energieverbruik (E) in Ws en noemen we altijd J(oule)
als we het vermogen (P) invullen in KiloWatt (kW) en de tijd (t) in uur (h) krijg je het energieverbruik (E) in Kilowattuur (kWh)
Slide 18 - Slide
Slide 19 - Video
1.2 Vermogen en energie
Energieverbruik
De Joule is de officiele eenheid voor energie, maar op de energienota en op de energiemeter staat wat anders, namelijk kWh (kilowattuur)
Berekenen energieverbruik in kWh:
E = P x t
P = kW (kilowatt) en t = h (uren)
1 kWh = 3.600.000 J (= 3,6 MJ)
Slide 20 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een stofzuiger heeft een vermogen van 1500 watt en wordt gemiddeld 2 uur per week gebruikt. 1 kWh kost 13 eurocent.
Bereken de kosten (in euro) voor het verbruik van de stofzuiger.
E = P x t = 1,5 x 2 = 3 kWh
kosten = 3 x €0,13 = €0,39
Slide 21 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een snelle waterkoker doet 2,5 min over het koken van 1 L water. Een snelle waterkoker heeft een vermogen van 3000 W.
Bereken het energieverbruik in Joule en in kilowattuur.
Slide 22 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een snelle waterkoker doet 2,5 min over het koken van 1 L water. Een snelle waterkoker heeft een vermogen van 3000 W.
Bereken het energieverbruik in Joule en in kilowattuur.
Joule: E = P x t = 3000 x 2,5 x 60 = 450.000 J
kWh: E = P x t = 3 x 2,5 : 60 = 0,125 kWh
Slide 23 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Maken 1.2 Vermogen en energie opdracht 1 t/m 9
Slide 24 - Slide
1.2 Vermogen en energie
EXTRA VOORBEELDEN
Slide 25 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een elektrische kachel heeft een vermogen van 2000 W en staat 4 uur aan.
Bereken het energieverbruik in Joule.
t = 4 h = 14.400 s
E = P x t = 2000 x 14.400
= 28.800.000 J
Slide 26 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een elektromotor in een elektrische fiets heeft een vermogen van 250 watt. Patrick fietst iedere dag 50 min om op school te komen.1 kWh kost 50 eurocent.
Bereken de kosten (in euro) voor het verbruik van de elektrische fiets.
E = P x t = 0,25 x0,833 (50/60) = 0,21 kWh
kosten = 0,21 x €0,50 = €0,1
Slide 27 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een kruimeldief heeft een vermogen van 100 watt en kan maximaal 9 minuten gebruikt worden.
Bereken het energieverbruik in Joule en in kilowattuur.
Joule: E = P x t = 100 x 9 x 60 = 54.000 J
kWh: E = P x t = 0,1 x 9 : 60 = 0,015 kWh
Of 54.000 : 3.600.000 = 0,015 kWh
Of 0,015 x 3.600.000 = 54.000 J
Slide 28 - Slide
1.1 Elektrische energie vervoeren
Als er elektrische energie door een kabel stroomt, dan wordt een deel van de energie omgezet in warmte.
Dit noemen we energieverlies.
Hoe hoger de spanning des te kleiner het energieverlies.
Slide 29 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Energieverbruik
Het energieverbruik (E) is afhankelijk van twee factoren:
1 = vermogen (P) (in watt of Joule per seconde)
2 = tijd (t) (in seconde)
Berekenen energieverbruik:
E = P x t
Het energieverbruik wordt gemeten in J (Joule)
Slide 30 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een automobilist heeft zijn lampen aangelaten. Hun gezamenlijk vermogen is 50 W.
Het blijkt dat na 3 uur de lampen duidelijk zwakker gaan branden.
Bereken het energieverbruik.
t = 3 h = 10.800 s
E = P x t = 50 x 10.800
= 540.000 J
Slide 31 - Slide
1.2 Vermogen en energie
Een automobilist heeft zijn lampen aangelaten. Hun gezamenlijk vermogen is 50 W.
Het blijkt dat na 3 uur de lampen duidelijk zwakker gaan branden.