Voorzetsel en bijwoord 1hv

5 min lezen
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

5 min lezen

Slide 1 - Slide

Planning van vandaag

- Herhaling woordsoorten
- Uitleg voorzetsel
- Uitleg bijwoord
- Zelfstandig werken

Slide 2 - Slide

Wat is het zww in de volgende zin:
Kiki ging varen op zee.
A
ging
B
varen
C
op
D
zee

Slide 3 - Quiz

Wat zijn de hww in de volgende zin:
Hij heeft mij met de troep laten zitten
A
heeft, troep
B
heeft, laten
C
laten, zitten
D
heeft, zitten

Slide 4 - Quiz

Wat is het pers.vnw in deze zin:
In het weekend gaat hij naar een festival.
A
In
B
weekend
C
hij
D
festival

Slide 5 - Quiz

Wat is het bez.vnw in deze zin:
Heb jij per ongeluk haar pen gepakt?
A
jij
B
per ongeluk
C
haar
D
gepakt

Slide 6 - Quiz

Voorzetsel
Afkorting = vz
Een voorzetsel wordt meestal voor een woord of een groep woorden gezet, soms erachter. Samen vormen ze een zinsdeel dat vaak een plaats, tijd of reden aangeeft.

Waar: onder de tafel, op de kast
Wanneer: na de vakantie, voor de toets

Slide 7 - Slide

Hoe herken ik voorzetsels?
Voorzetsels worden ook wel 'kast-woorden' genoemd!
Waarom? Het zijn woorden waar je 'de kast' achter kan zetten.

Bijvoorbeeld: op, in, onder, voor, na, tijdens, om, wegens, vanwege, achter, uit, tussen, van 

Slide 8 - Slide

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Uit
B
De
C
Achter
D
Onder

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin:
Toen ik in mijn bed stapte, lag er iets op mijn kussen.
A
stapte, kussen
B
in, mijn
C
er, op
D
in, op

Slide 10 - Quiz

Bijwoorden (bw)
Zegt iets over: tijd, plaats, manier, reden.
Het kan de zin vragend maken, of ontkennend. 

Bijvoorbeeld: gisteren, nooit, er, hier, overal, hoe, waarom, misschien, zeker, niet, supersnel, rap.

Wat is het verschil tussen bn en bw?

Slide 11 - Slide

Wat is het bijwoord in deze zin:
Morgen is het een studiedag
A
Morgen
B
is
C
het
D
studiedag

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de bijwoorden in deze zin:
Waarom kunnen wij nooit langzaam fietsen?
A
Waarom, wij
B
Waarom, kunnen, langzaam
C
Waarom, nooit
D
Waarom, nooit, langzaam

Slide 13 - Quiz

Aan de slag
Huiswerk:
Cursus 5 grammatica
§10 voorzetsel opdracht 2 en 4
§12 bijwoord opdracht 1 en 6

Klaar? Uitdaging: maak opdracht 6 van §10!

Slide 14 - Slide