Grammatica les 6: zinnen bedenken (herhaling) V1g

Grammatica

Les 6: creëren van zinnen (zinsdelen) - ONDERDEEL III TOETS
Extra oefenen!

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica

Les 6: creëren van zinnen (zinsdelen) - ONDERDEEL III TOETS
Extra oefenen!

Slide 1 - Slide

Vorige les heb je...
...geoefend met woordsoorten en combinatie-oefeningen.

Slide 2 - Slide

Deze les ga je....
... oefenen met zelf zinnen maken met daarin een aantal gegeven zinsdelen.
D-toets en E-toets:
  • ONDERDEEL I --> Strepen zetten tussen de zinsdelen en benoemen (pv, wwg, ow, lv, mv).
  • ONDERDEEL II --> Woordsoorten benoemen (lw, bn, znw, vz, pers. vnw, bez. vnw).
  • ONDERDEEL III --> Zinnen bedenken.
 

Slide 3 - Slide

Uitleg 
Op de volgende slides volgt de uitleg over de manier waarop je zelf zinnen kunt maken.

Lees deze voordat je aan de opdrachten begint.

Slide 4 - Slide

Zelf zinnen maken
Stel je voor dat je deze opdracht krijgt:
Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

De zin mag niet meer dan bovengenoemde zinsdelen bevatten.

Hoe pak je deze opdracht aan? Lees de uitleg op de volgende slides om het antwoord op deze vraag te ontdekken.


Slide 5 - Slide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk aan de zinsdelen die het belangrijkste werkwoord bij zich kan hebben in de zin. 
vergeten     1. iemand vergeet = onderwerp vergeet
                        2. iets wordt vergeten =  lijdend voorwerp wordt vergeten

Iemand vergeet iets = ow vergeet lv
Lies vergeet het boek.

geven           1. iemand geeft -->onderwerp   
                        2. iets wordt gegeven  -->lijdend voorwerp 
                        3. aan iemand wordt gegeven --->meewerkend voorwerp

Iemand/iets geeft iets aan iemand/iets = ow geeft lv aan mv

Slide 6 - Slide

Hoe maak je zelf zinnen?
Denk ook aan de rollen die de zinsdelen hebben:
  • wwg - wat het ow doet of is 
  • onderwerp -iemand of iets (wie of wat) die iets doet of iets is
  • lijdend voorwerp - iemand of iets ondergaat iets (wat of wie)
  • meewerkend voorwerp - ontvanger (aan wie/voor wie)




Slide 7 - Slide

Hoe maak je zelf zinnen?
Dus als er ...

  • een onderwerp in de zin moet voorkomen ...
  •        ... moet er een zinsdeel zijn dat iets doet of iets is.
  • een lijdend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
  •        ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ondergaat en zelf niets doet.
  • een meewerkend voorwerp in de zin moet voorkomen ...
  •        ... moet er een zinsdeel zijn dat iets ontvangt, dus een ontvanger.

Slide 8 - Slide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met: één ww gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

Wat betekent dit? Je moet een werkwoord kiezen dat deze zinsdelen bij zich kan hebben. 

Kun je voor het werkwoord 'praten' kiezen? 
  • Nee!
  • iemand kan praten (onderwerp)
  • je kunt ergens over praten (lijdend voorwerp)
  • maar: je kunt niet aan wie/voor wie praten (meewerkend voorwerp)
  • Niet handig om een werkwoord te kiezen met een valentie van twee.
timer
1:00

Slide 9 - Slide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

Wat betekent dit? Je moet dus een werkwoord kiezen dat al deze zinsdelen bij zich kan hebben. 

Kun je voor het werkwoord 'geven' kiezen? 
  • Ja --> 
  • iemand kan geven (onderwerp)
  • je kunt iets geven (lijdend voorwerp)
  • je kunt aan iemand iets geven (meewerkend voorwerp)

Slide 10 - Slide

Hoe maak je zelf zinnen?
Terug naar de opdracht: Maak een zin met daarin: een werkwoordelijk gezegde, één onderwerp, één lijdend voorwerp, één meewerkend voorwerp.

  • De docent gaf een proefwerk aan zijn vervanger.

  • gaf wwg -wat het ow doet
  • de docent ow - doet iets (wie)
  • een proefwerk lv - ondergaat iets (wat)
  • aan zijn vervanger mvw - ontvanger (aan wie)

Slide 11 - Slide

Aan de slag!
Nu jij!

Op de volgende slides volgen de opdrachten.

Slide 12 - Slide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp en een lijdend voorwerp

Slide 13 - Open question

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp

Slide 14 - Open question

Let op!
In de volgende zin mag geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 15 - Slide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde en een lijdend voorwerp (geen onderwerp dus!).

Slide 16 - Open question

Let op! Nog een!
In de volgende zin mag weer geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 17 - Slide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde, een lijdend voorwerp (geen onderwerp dus!).

Slide 18 - Open question

En de laatste zonder onderwerp ...

In de volgende zin mag geen onderwerp voorkomen!
Weet je nog welke zinnen geen onderwerp hebben?

Zinnen die in de gebiedende wijs staan.

Slide 19 - Slide

Maak een zin met:

een werkwoordelijk gezegde (geen onderwerp dus!).

Slide 20 - Open question

Bedenk een zin bij deze afbeelding. Je moet deze zinsdelen gebruiken: pv, ond, wwg, lv en mv.

Slide 21 - Slide

Mijn zin bij de vorige afbeelding =

Slide 22 - Open question

Zinsontleding
De vrouw / gaat / de boodschappen / betalen / aan de kassamedewerker.

Pv = gaat
Ond = de vrouw
Wwg = gaat betalen
Lv = de boodschappen
Mv = aan de kassamederwerker

Slide 23 - Slide

Wat vind je nog lastig bij zinsontleding? Stel je vragen ook op Teams tijdens de les!

Slide 24 - Open question

Einde van deze les
Vragen? 

Stel ze aan je docent via Teams!

Slide 25 - Slide