rekenen B1 voordeel hoofdstuk 3 en 4

rekenen B1 voordeel hoofdstuk 3 en 4
1 / 46
next
Slide 1: Slide
RekenenMBOStudiejaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

rekenen B1 voordeel hoofdstuk 3 en 4

Slide 1 - Slide

Planning van de les
10:45-11:15 oefenen extra lesmateriaal, afmaken hoofdstuk 1 en 2
11:15-11:45  probleem van de dag hoofdstuk 3, afmaken hoofdstuk 3
11:45-12:15 probleem van de dag hoofdstuk 4, theorie hoofdstuk 4, opdracht 1 samen 
12.15-12.30  toets hoofdstuk 3

12:30-13:00 PAUZE

Slide 2 - Slide

Doelen van deze les
Ik kan rekenen met negatieve getallen.
Ik kan uitleggen hoe ik de sommen uitreken.

Ik kan rekenen met kommagetallen.
ik kan uitleggen hoe ik de sommen uitreken.

Slide 3 - Slide

Oefenen en afmaken
  • Kijk op de sticker op je boekje wat je nog moet verbeteren of afmaken.
  • Werk aan het extra lesmateriaal dat je hebt gekregen
timer
30:00

Slide 4 - Slide

Groepjes
groep 1
groep 2
groep 3
groep 4
Majd
Kendrick
Daniela
Arda
Ryanne
Rana
Dean
Lemat
Miro
Yafet
Savic
Rama
Mo
Ayesha

Slide 5 - Slide

Wanneer of waar kom je negatieve getallen tegen?

Slide 6 - Mind map

probleem van de dag
hoofdstuk 3
timer
5:00

Slide 7 - Slide

Kun je nu rekenen met negatieve getallen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 8 - Poll

Hoofdstuk 3 afmaken
  • In groepjes hoofdstuk 3 afmaken
  • Snap je iets niet? Bespreek het in je groepje
  • Snap je het nog niet? Vraag je docent
  • klaar? kijk de sommen na met je groepje.
timer
20:00

Slide 9 - Slide

Welke sommen had je niet goed?

Slide 10 - Open question

Wat wil je nog oefenen van hoofdstuk 3?

Slide 11 - Open question

planning donderdag 31-10
Quiz hoofdstuk 3 (10 min) -> einde lesson up (zwarte quiz)
oefenen (30 min):
  • negatieve getallen
  • grote getallen in letters en cijfers
  • delen (Savic)
Probleem van de dag hoofdstuk 4 (5 min)
Hoofdstuk 4 theorie (10 min)
Opdracht 1 klassikaal (15 min)
Opdracht 2,3,4,5 in groepjes daarna bespreken (30 min)
Afsluiting quiz (10 min) -> blauwe quiz

Slide 12 - Slide

oefenen hoofdstuk 3
Je gaat oefenen met sommen uit hoofdstuk 3
timer
30:00

Slide 13 - Slide

Introductie hoofdstuk 4
Probleem van de dag


Los de sommen op samen met je groepje


timer
5:00

Slide 14 - Slide

Kun je rekenen met kommagetallen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

Waar of wanneer moet je rekenen met komma getallen?

Slide 16 - Mind map

Theorie kommagetallen
  • Rekenen met komma getallen kan op dezelfde manier als rekenen met hele getallen.
  • TIP: controleer altijd of de komma op de juiste plek staat.
  • Je kan verschillende manieren gebruiken om met  kommagetallen te rekenen.

Slide 17 - Slide

Manier 1: rijgen
Je kunt op deze manier de waarde van de cijfers goed zien.

3,78 + 2,5 = 6,28

berekening:
3,78 + 2.0= 5,78
5,78 + 0,5 = 6,28

Slide 18 - Slide

Manier 2: cijferen
Bij lastige getallen, kun je cijferen.

14,15 - 6,62 = 


3
11
1
4,
1
5
6,
6
2
7,
5
3

Slide 19 - Slide

Manier 3: 
Bij vermenigvuldigen (x) van kommagetallen kun je
  • Zonder komma's rekenen en de komma in de uitkomst op de juiste plek zetten:

0,7 x 0,8 = 0,56
7 x 8 = 56
In de keersom staan 2 cijfers achter de komma. 
In de uitkomst dus ook.
dus 0,56

Slide 20 - Slide

Delen van kommagetallen
Bij het delen van kommagetallen kun je dezelfde manier gebruiken.

3,6 : 3 = 1,2
36 : 3= 12
Het eerste getal heb je 10 keer zo groot gemaakt (3,6 x 10).
Nu maak je de uitkomst weer 10 keer zo klein (:10)
dan wordt de uitkomst dus 3,6


Slide 21 - Slide

Delen van kommagetallen
Je kan ook beide getallen groter maken:

10,8 : 1,2
108 : 12 = 9
Je hebt beide getallen x10 gedaan.
Je krijgt nu dezelfde uitkomst.

Slide 22 - Slide

Snap je nu hoe het moet?

Slide 23 - Poll

Waar heb je nog extra uitleg over nodig?

Slide 24 - Open question

We maken opdracht 1 samen
timer
10:00

Slide 25 - Slide

Kleiner dan, groter dan of gelijk aan?

0,4 ..... 0,04
A
<
B
>
C
=

Slide 26 - Quiz

1.976 duizend negenhonderd zesenzeventig
A
<
B
>
C
=

Slide 27 - Quiz

2,5 miljoen ...... 5 ton
A
<
B
>
C
=

Slide 28 - Quiz

300.000 ....... 6 ton
A
<
B
>
C
=

Slide 29 - Quiz

11,3 miljoen - 5 ton =
A
10.800.000
B
11.300.500
C
11.350.000

Slide 30 - Quiz

vijftienduizend x 2 =
A
10.000
B
dertigduizend
C
30.000
D
7.500

Slide 31 - Quiz

-6 -8 =
A
2
B
-2
C
-14
D
14

Slide 32 - Quiz

8 - 19 =
A
-11
B
27
C
-27
D
11

Slide 33 - Quiz

-10 + 8 =
A
2
B
-18
C
-2
D
18

Slide 34 - Quiz

-9 + 13 =
A
-22
B
22
C
-4
D
4

Slide 35 - Quiz

Ik heb 225 euro op mijn bankrekening.
Ik moet 300 euro betalen.
Hoeveel geld heb ik nu op mijn bankrekening?
A
525
B
75
C
-75
D
-525

Slide 36 - Quiz

5 ton - 30.000 =
A
470.000
B
47.000
C
200.000
D
20.000

Slide 37 - Quiz

1 ton =
A
100
B
1000
C
10.000
D
100.000

Slide 38 - Quiz

1,2 + 4,5 =
A
3,3
B
5,7
C
5,5
D
3,7

Slide 39 - Quiz

2,78 + 4,22 =
A
6
B
2
C
7
D
7,10

Slide 40 - Quiz

8,2 - 5,1 =
A
3,1
B
4,1
C
2,1
D
3

Slide 41 - Quiz

4,57 - 3,24 =
A
1,33
B
2,33
C
0,33
D
1,43

Slide 42 - Quiz

1,5 x 3,2 =
A
4,5
B
45
C
4,8
D
48

Slide 43 - Quiz

9,6 : 3,2 =
A
3,5
B
3
C
6
D
1,3

Slide 44 - Quiz

7,2 x 5,6 =
A
35,8
B
40,32
C
42,8
D
12,32

Slide 45 - Quiz

8,2 : 4,1 =
A
2,1
B
4,1
C
2
D
4

Slide 46 - Quiz