1F/2F Thema 2 H11 Schrijven

Thema 2 H11 Schrijven
1 / 34
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 34 slides, with text slides.

Items in this lesson

Thema 2 H11 Schrijven

Slide 1 - Slide

Doelstellingen
- doelgroep                             - feit en mening
- formeel en informeel      - mening en argument 
- inhoud van de tekst         - kort verslag
- structuur van de tekst
- informerende tekst
- overtuigende tekst

Slide 2 - Slide

H11 Schrijven
In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan het schrijven van informerende en overtuigende teksten en hoe je een kort verslag maakt.

Slide 3 - Slide

Teksten schrijven
Voorbeelden:
een sollicitatie
een verslag
een advertentie
een stukje voor een nieuwsbrief of andere brieven

Slide 4 - Slide

schrijftekst voorbereiden
Voordat je begint met schrijven, moet je je eerst voorbereiden. In je voorbereiding moet je over een aantal dingen nadenken. 

Slide 5 - Slide

schrijftekst voorbereiden
1) weet waarover je gaat schrijven (inhoud)
2) bedenk voor wie je gaat schrijven (publiek of doelgroep)
3) bedenk wat je met je tekst wilt bereiken (doel)
4) bedenk wat de toon van je tekst moet zijn (toon en taalgebruik)
5) bedenk in welke volgorde je datgene wat je wilt schrijven gaat opschrijven (structuur van je tekst)

Slide 6 - Slide

Inhoud
Bedenk waarom je gaat schrijven en in welke vorm je schrijftaak geplaatst moet worden.

Slide 7 - Slide

Doel en doelgroep
Voor wie schrijf je? Doel en doelgroep hangen nauw met elkaar samen.
Als je wilt bereiken dat er zoveel mogelijk mensen naar een schoolfeest komen, schrijf je dus voor leerlingen en docenten. Maar, als je de volgende keer een andere dj op het schoolfeest wenst, schrijf je de organisatie aan. Het is belangrijk om te weten wie je publiek is, omdat je de manier van schrijven aan moet passen aan je publiek.

Slide 8 - Slide

Formeel: zakelijk
Je houdt je aan bepaalde regels. 
- goede opbouw
- zakelijk
- zonder fouten

Slide 9 - Slide

Informeel: niet zakelijk
Je hoeft je niet aan bepaalde regels te houden.
- je taalgebruik is zoals je vaak praat
- je zult minder letter op je zinnen

Slide 10 - Slide

Inhoud van de tekst
Je weet nu wat je onderwerp is.
Je weet ook je schrijfdoel en jouw publiek.
Nu ga je bedenken wat je over het onderwerp gaat schrijven. 
Wat vertel je? 
Welke argumenten ga je gebruiken om je publiek te overtuigen?
Moet je nog bepaalde informatie verzamelen om volledig te zijn?
Klopt het wat je schrijft? 

Slide 11 - Slide

Structuur van de tekst
Inleiding - kern - slot
Inleiding: de eerste alinea van een tekst. In de inleiding schrijf je in het kort waar de tekst over gaat en wat de aanleiding voor het schrijven is. 
Kern: In de kern ga je dieper in op het onderwerp. Je geeft hier argumenten en informatie waarop je die argumenten baseert. 
Slot: een conclusie, een samenvatting of een advies. Je kunt ook een wens uitspreken. Het moet een logisch vervolg zijn op de kern. 

Slide 12 - Slide

Maken
Maak de opdrachten 11.01 t/m 11.03 
blz. 194-196

Slide 13 - Slide

Tips om begrijpelijk te schrijven
Woordkeus: begrijpelijk, woorden gebruiken die de lezer(s) kent, variatie in woorden. 
Zinslengte: maak zinnen niet te lang. Dan wordt het makkelijker om te lezen.

Slide 14 - Slide

Tips om begrijpelijk te schrijven
Verwijswoorden en verbindingswoorden: zinnen moeten niet te kort of te lang zijn. Dat kun je voorkomen door verwijswoorden en verbindingswoorden te gebruiken. 

Deze kun je oefenen op de volgende pagina's.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Slide 17 - Link

Slide 18 - Link

Slide 19 - Link

Slide 20 - Link

Tips om begrijpelijk te schrijven
Woordvolgorde: Let erop dat zinnen goed lopen. Het helpt als je de tekst hardop lees. Als een zin te lang wordt, kan hij ontsporen. Maak er dan gerust twee zinnen van. 
Fout is: Joris kondigde aan dat hij om verdere problemen te voorkomen, nu hij toch een kamer kon krijgen, weg te gaan.
Goed is: Joris kondigde aan dat hij om verdere problemen te voorkomen, nu hij toch een kamer kon krijgen, wegging.
Deze kun je oefenen op de volgende pagina's.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Link

Slide 23 - Link

Tips om begrijpelijk te schrijven
Spelling: Je laat een erg slordige en onverzorgde indruk achter, als in geschreven teksten typfouten of spelfouten staan. Wanneer je niet weet hoe je een woord moet schrijven, kun je dat op allerlei manieren opzoeken: in Word met de spellingscontrole, via een digitaal woordenboek of via een woordenboek.
Deze kun je oefenen op de volgende pagina's.

Slide 24 - Slide

Schrijven van informatieve teksten
Een informatieve tekst is een tekst waarbij je iemand informatie geeft. Meestal heeft hij/zij om deze informatie gevraagd via e-mail of telefoon.

Slide 25 - Slide

Maken
Maak de opdrachten 11.04 t/m 11.05 
blz. 198-199

Slide 26 - Slide

Schrijven van overtuigende teksten
Een overtuigende tekst is een tekst waarbij je iemand probeert te overtuigen van jouw standpunt. Om een goede overtuigende tekst te kunnen schrijven, is het belangrijk om te weten wat het verschil is tussen feiten, meningen en argumenten.

Slide 27 - Slide

Schrijven van overtuigende teksten
Feiten: een feit is iets wat waar is, omdat het bewezen is. Je kunt het controleren. 
Mening: een mening is een persoonlijk oordeel over iets. Een mening is in feite nooit waar. Bij een mening kun je er bijna altijd 'ik vind...' voor zetten. 

Slide 28 - Slide

Schrijven van overtuigende teksten
Voorbeelden feit: Het Nederlands elftal heeft met 3-1 gewonnen van Brazilië. Water kookt bij een temperatuur van 100 graden Celsius. 
Voorbeelden mening: De pizza is erg pittig. Lionel Messi is de beste voetballer ter wereld. 

Slide 29 - Slide

Schrijven van overtuigende teksten
Mening en argument: Wanneer je je mening geeft, is het belangrijk om duidelijk te maken waarom je iets vindt. 
Dus: bij wat je zegt, moet je zeggen waarom je iets zegt.
Het 'wat' noemen we de mening. Het 'waarom' noemen we een argument. 
Vb: Cruijf was de beste voetballer van Nederlands (wat), want hij scoorde altijd op de belangrijkste momenten en geen andere voetbalspeler in Nederland deed dat zo goed als hij (waarom). 

Slide 30 - Slide

Maken
Maak de opdrachten 11.06 t/m 11.10 
blz. 200-204

Slide 31 - Slide

Schrijven van een kort verslag
Aan het schrijven van een verslag zijn regels verbonden. 
Zo moet het bestaan uit een duidelijke opbouw: 
inleiding, kern, slot.

Slide 32 - Slide

Schrijven van een kort verslag
Je maakt gebruik van de 5W-vragen: wie, wat, waar, wanneer en waarom
In de inleiding vertel je bijvoorbeeld wat er was gebeurd, met wie en wanneer
In de kern waar het was gebeurd, wanneer het was gebeurd en waarom het was gebeurd. Deze kun je indelen in alinea's in de kern. 
In het slot vat je samen. Daarnaast kun je eventueel (als dat van je gevraagd wordt) je mening delen

Slide 33 - Slide

Maken
Maak de opdrachten 11.11 t/m 11.13 
blz. 206-210

Slide 34 - Slide