H4 KGT Taalverzorging - het werkwoordelijk gezegde

 Grammatica
het werkwoordelijk gezegde
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

 Grammatica
het werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Wat is volgens jou het werkwoordelijk gezegde ?

Slide 2 - Open question

Wat is het (werkwoordelijk) gezegde in een zin?
A
Het onderwerp.
B
De persoonsvorm.
C
Het onderwerp + de persoonsvorm.
D
De persoonsvorm en alle andere werkwoorden.

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Video

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 5 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 6 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 7 - Quiz

gezegde is gelijk aan de persoonsvorm:


Hij bakt een cake.

persoonsvorm = bakt 

gezegde = bakt

Slide 8 - Slide


gezegde heeft meer werkwoorden:


Benno heeft het bot gepakt.

persoonsvorm = heeft

gezegde = heeft gepakt

Slide 9 - Slide

Jan koopt een haring
gezegde =
A
Jan
B
een haring
C
koopt
D
een

Slide 10 - Quiz

Ik ga de was ophangen.
gezegde =
A
ga
B
ophangen
C
ga ophangen
D
de was

Slide 11 - Quiz

Hij heeft gisteren gewonnen!
gezegde =
A
heeft gewonnen
B
heeft
C
gewonnen
D
gisteren

Slide 12 - Quiz

Even controleren:
De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde

Slide 14 - Slide

Gaat Pieter vanavond surfen?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat surfen

Slide 15 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Dave heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

Nog even controleren:
Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Morgen ga ik op de fiets naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga fiets
C
fiets
D
ga op de fiets

Slide 18 - Quiz

Morgen ga ik fietsen naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga fietsen
C
fietsen
D
ga ik fietsen

Slide 19 - Quiz

De rode hond is over straat gelopen.

Wat is WWG ?
A
is
B
gelopen
C
is gelopen

Slide 20 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn toetje niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn toetje gegeten

Slide 21 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het sporten?
A
wie
B
was
C
was sporten
D
was aan het sporten

Slide 22 - Quiz

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 23 - Quiz

Zelfevaluatie:

Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin vinden
A
ja
B
bijna
C
nee

Slide 24 - Quiz

Extra oefenen kun je hier:

https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-werkwoordelijk-gezegde-2/

http://users.telenet.be/kabaja/weboefeningen/werkwoordelijkgezegde.htm

Slide 25 - Slide