maandag 1 februari B1

wat betekent stomme /e/?
1 / 42
next
Slide 1: Open question
NT2MBOStudiejaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

wat betekent stomme /e/?

Slide 1 - Open question

1 + 4 februari 2021 B1
Wat gaan we vandaag doen?
  • herhaling en aanvulling over het woord - er
  • bespreken vragen huiswerk 10.2 en 10.4
  • 5.4 klaar? Dit was huiswerk voor vandaag. 

Slide 2 - Slide

wat weet je al over het woord _ER_?

Slide 3 - Open question

lesdoelen van vandaag. Na deze les:

  • kun je  - er - toepassen in je spreekvaardigheid en schrijfvaardigheid .
  • weet je dat het woord- er- ontzettend veel gebruikt wordt. Je hoort het niet altijd, Nederlanders spreken het vaak snel uit. Train je oren!
  • weet je dat je -er- als verwijswoord kunt gebruiken en als grammaticale vorm. 

Slide 4 - Slide

korte herhaling -er-
Er heeft 3 verwijzende functies en 2 grammaticale functies
Verwijzende functies:
  1. er+ voorzetsel
  2. er+ plaats
  3. er + hoeveelheid: ​





Slide 5 - Slide

1. er + voorzetsel (prepositie)
Korte herhaling: wat is een verwijzing? Bijvoorbeeld: Heb je de spannende film gezien? Ja, ik heb hem gezien. 

Heb je naar die spannende film gekeken? kijken naar. 
naar + verwijzend voornaamwoord = ERNAAR

Ja, ik heb ernaar gekeken. Of: nee, ik heb er niet naar gekeken. 

Slide 6 - Slide

voorbeeld 2:
Houd je van rijst? houden van
Ja, ik houd ervan. 

Ik zit voor het raam: ik zit ervoor
Ik sta tegen de muur: ik sta ertegen
Ik stap in de trein: ik stap erin

Slide 7 - Slide

1. zinsstructuur
1               2           3          (4)
ondw      ww       er + prepositie

ontkennend:
1                 2           3          4                                      5
ondw        ww      er        niet/al                            voorzetsel (prepositie)
Ik                 zit       er         al de hele middag     op.

Slide 8 - Slide

Gebruik er + voorzetsel
Ik gooi de bananenschil in de prullenbak. Ik gooi hem..............

Slide 9 - Open question

Ik zet de stoel voor de kast. Ik zet hem ...............

Slide 10 - Open question

Hij heeft een gat in zijn sok, zijn tenen steken ….................​

Kijk eens, ik heb een pakje voor je! Weet je wat …......zit?​

Geen wonder dat je je sok niet kan vinden, je zit...........​

Deze radio is kapot. Wat zal ik.........doen?​

Denk ….....dat je je boek meeneemt!​

Ik ben het …....eens dat het een goed voorstel is. ​

Woon jij naast de supermarkt? Ja, ik woon.................​

Slide 11 - Open question

Hij heeft een gat in zijn sok, zijn tenen steken ….................​

Slide 12 - Open question

Kijk eens, ik heb een pakje voor je! Weet je wat …......zit?​

Slide 13 - Open question

Geen wonder dat je je sok niet kan vinden, je zit...........​

Slide 14 - Open question

Deze radio is kapot. Wat zal ik.........doen?​

Slide 15 - Open question

Denk ….....dat je je boek meeneemt!​

Slide 16 - Open question

Ik ben het …....eens dat het een goed voorstel is.

Slide 17 - Open question

2. er + plaats
Ben je in Zwolle geweest?
Ja, ik ben er geweest.
nee, ik ben er niet geweest/ 

Ben je al in de HEMA?
Ja, ik ben er al. 

Slide 18 - Slide

Hoelang woon je in Nederland?​ Gebruik -er- in je antwoord

Slide 19 - Open question

Welke talen spreekt men in jouw land van herkomst?

Slide 20 - Open question

Ben je weleens in Emmen geweest? wat heb je er gedaan?

Slide 21 - Open question

3. Er + hoeveelheid
Dit kun je vaak gebruiken als iemand vraagt: hoeveel.........?
Bijvoorbeeld: hoeveel zussen heb je?
Ik heb er 1. 

Zinsstructuur:
1 ondw     2ww       3er       4hoeveelheid of woord van hoeveelheid

Slide 22 - Slide

welke woorden van hoeveelheid ken je?

Slide 23 - Mind map

hoeveel planten heb je?

Slide 24 - Open question

Hoeveel boeken heb je?

Slide 25 - Open question

Hoeveel mensen ken je?

Slide 26 - Open question

aanvulling op -er- als verwijswoord. 
-Je kunt alleen DINGEN vervangen door - er-. Geen personen/dieren:

Ik hou van mijn moeder. Ik hou ervan .
Ik hou van haar. 
-Bij de verwijzende vorm kun je nooit de zin beginnen met -er-.

Slide 27 - Slide

daar/hier in plaats van -er-
Ga jij op die stoel zitten?
Ja, ik ga erop zitten.         Dit hebben jullie bij de eerste functie geleerd. 

Maar dit kan ook:
Ga jij op die stoel zitten? Ja, daar ga ik op zitten. 
Ga jij op deze stoel zitten? Ja, hier ga ik op zitten. 


Slide 28 - Slide

2e functie hier/daar
Ben je in  Zwolle geweest?
Ja, daar ben ik geweest. 

Heb je naar deze zin gekeken?
Ja, hier/daar heb ik naar gekeken. 

Slide 29 - Slide

Heb je nog vragen??

Slide 30 - Open question

De grammaticale vorm van -er-
Je gebruikt -er ook in actieve zinnen en in passieve zinnen. 

Slide 31 - Slide

Wat is een actieve zin?
A
Er wandelen veel mensen in het park.
B
Er wordt veel gewandeld in het park

Slide 32 - Quiz

kies de passieve zin:
A
Een auto rijdt mijn buurman aan.
B
Mijn buurman wordt door een auto aangereden.

Slide 33 - Quiz

4. actieve zinnen
Er staan 2 mensen voor de ingang. (beschrijving)

-Er- wijst vooruit naar het onderwerp ( 2 mensen). 
Er is een tijdelijk onderwerp. 

Voor de ingang staan 2 mensen. Voor de ingang staan er 2 mensen. 

Slide 34 - Slide

Maak 2 zinnen.

zin 1: begin met -Er is
zin 2: dezelfde zin, maar begin met -plaats of tijd.

Slide 35 - Open question

Maak 2 zinnen.
Zin 1: begin met -Er waren-
zin 2: dezelfde zin, begin nu met -tijd of plaats

Slide 36 - Open question

5. passieve zin met -er
Wendy laat de honden uit.= actief
De honden worden uitgelaten door Wendy. = passief

De cursisten kletsen.= actief 
Er wordt gekletst. = passief

Mensen eten  ijsjes: er worden ijsjes gegeten. 

Slide 37 - Slide

De volgorde van de zin:
1      2        3                                                     4
er    ww    tijdelijk onderwerp               rest
Er staan 2 mensen                                   voor de ingang.


1    2          3(tijd)              4(tijdelijk onderw)   5(rest/plaats)
Er staan al heel lang   2 mensen                    voor de ingang

Slide 38 - Slide

Er is nog 1 vorm van -er- die we nog niet behandeld hebben. Weet jij welke?

Slide 39 - Open question

wat heb je vandaag geleerd?

Slide 40 - Open question

wat is voor jou van toepassing?
A
Ik vond deze les saai.
B
Tijdens deze les kon ik actiever meedoen.
C
Ik vond deze les leuker dan de vorige lessen.
D
Ik vind online lessen helemaal niet leuk.

Slide 41 - Quiz

huiswerk voor maandag 8-2-21
  • 10.2 en 10.4. 
  • Maak thema 5.5t/m 5.7  in je boek en op de computer.  
  • dictee woorden 5.1 t/m 5.7

Slide 42 - Slide