2024_01_10: Het verwijswoord er (B2)

Het verwijswoord er
  • Ik herken de vijf functies van het verwijswoord er
  • Ik kan het verwijswoord er op de goede plaats in de zin schrijven 
  • Ik kan zelf 5 tot 10 goede zinnen schrijven met het verwijswoord er
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Het verwijswoord er
  • Ik herken de vijf functies van het verwijswoord er
  • Ik kan het verwijswoord er op de goede plaats in de zin schrijven 
  • Ik kan zelf 5 tot 10 goede zinnen schrijven met het verwijswoord er

Slide 1 - Slide

Voorkennis
Opdracht: Waarom staat in deze zinnen het verwijswoord er? Waar verwijst het woord er naar in deze zinnen? Bespreek het samen. 

Let op! In elke zin heeft het verwijswoord een andere functie.

  1. Weet jij waar Café De Rus is? Wij komen er nooit. 
  2. Inge heeft vier knikkers. Emma heeft er vijf. 
  3. Er loopt een kat op straat.
  4. Vraag: "Denk je aan de afwas?" Antwoord: "Ja, ik zal eraan denken."
  5. Het is een gezellig feest. Er wordt luid gelachen.
timer
5:00

Slide 2 - Slide

Instructie
Vijf functies

Er is een verwijswoord. Er heeft vijf functies. 

  1. er + telwoord
  2. er = plaats
  3. er introduceert een indefiniet subject
  4. er + prepositie
  5. er = subject passieve zin

Slide 3 - Slide

Instructie
er + telwoord
Telwoorden: een, twee, drie etc., weinig, veel, geen, een paar, een aantal

Vraag: Hoeveel tassen heb jij?
  • Ik heb twee tassen.
  • Ik heb er twee.
  • Ik heb geen tassen
  • Ik heb er geen.

er verwijst naar 'tassen'.




Slide 4 - Slide

Instructie
er = plaats

Wat doe jij bij het Friesland College?
  • Ik volg bij het Friesland college een taalcursus.
  • Ik volg er een taalcursus.

Woon jij graag in Leeuwarden?
  • Ja, ik woon graag in Leeuwarden.
  • Ja, ik woon er graag.

Je kunt ook verwijzen met daar of hier.




Slide 5 - Slide

Instructie
er introduceert een indefiniet subject
- enkelvoud: een
- meervoud: geen lidwoord
- geen / iemand / veel / ...

  1. Er staan veel tafels in het lokaal. / De tafels staan in het lokaal.
  2. Er staat iemand voor de deur. / De man staat voor de deur.
  3. Er is geen bioscoop in het dorp. / De bioscoop is in het dorp.
  4. Er komt een klant in de winkel. / De klant komt in de winkel.
  5. Er wachten mensen bij de bushalte. / De mensen wachten bij de bushalte.





Slide 6 - Slide

Instructie
er + prepositie (verba met een vaste prepositie)

houden van - Houd je van pizza? (niet levend)
Ja, ik houd van pizza. 
Ja, ik houd ervan.
Nee, ik houd er niet van.

houden van - Houd je van jouw partner? (levend)
Ja, ik houd van mijn partner.
Ja, ik houd van hem / haar.
Nee, ik houd niet van hem / haar.












Slide 7 - Slide

Instructie
er = subject passieve zin

In passieve zinnen gebruik je 'worden', 'werden', 'zijn' of 'waren'.

actief naar passief
Anouk organiseert een feest. = Er wordt een feest georganiseerd (door Anouk).
Anouk heeft een boek gekocht. = Er is een boek gekocht (door Anouk).
Anouk riep. = Er werd geroepen (door Anouk).
Anouk heeft gebeld. = Er is gebeld (door Anouk).






Slide 8 - Slide

Aan het werk!
Wat: Maak de oefeningen op het werkblad
Hoe: Zelfstandig of samen
Hulp: Help elkaar of vraag de docent
Tijd: ... minuten
Uitkomst: Je herkent de vijf functies van er, je kunt het woord er op de goede plaats in de zin schrijven en je kunt zelf 5 tot 10 goede zinnen schrijven met het verwijswoord er.
Klaar: Werk in je boek

timer
0:00

Slide 9 - Slide

Oefening 1 (antwoorden)
1. Er lopen mensen op straat.
 
2. Heb jij een auto? Nee, ik heb er geen.

3. Komt goed, ik zal eraan denken!

4. Wij vinden Frankrijk een mooi land.
We gaan er elk jaar op vakantie.

5. Er staat een boom voor het raam.

6. De resultaten waren slecht. 
Er werd de hele avond over gesproken. 
er introduceert een indefiniet subject

er + telwoord

er + prepositie

er = plaats


er introduceert een indefiniet subject

er = subject passieve zin

Slide 10 - Slide

Oefening 2 (antwoorden)
  1. Hoeveel paar schoenen heb jij? Ik heb er zes (paar).
  2. Er zitten veel studenten te studeren.
  3. Kim werkt bij Probo. Ze werkt er al vijf jaar.
  4. Er liggen papieren op de tafel.
  5. Hij moet eraan wennen.
  6. Zij gaan elke week naar de bibliotheek. Ze komen er graag.
  7. Hoeveel kinderen heb jij? Ik heb er vier.
  8. Er wordt veel regen verwacht. 

Slide 11 - Slide

Schrijf een zin met:
er + telwoord

Slide 12 - Open question

Schrijf een zin met:
er = plaats

Slide 13 - Open question

Schrijf een zin met:
er introduceert een indefiniet subject

Slide 14 - Open question

Schrijf een zin met:
er + prepositie

Slide 15 - Open question

Schrijf een zin met:
er = subject passieve zin

Slide 16 - Open question

1. Wat ging vandaag goed?
2. Wat vond je moeilijk?

Slide 17 - Open question

Verder oefenen
Opdracht: Maak de oefeningen op bladzijde 276 t/m 279 van De finale. 

Je mag ook andere oefeningen maken in je boek of samen met een medecursist een spreekoefening doen.

Slide 18 - Slide

Ik kan het verwijswoord 'er' nu
meestal correct gebruiken in zinnen
05

Slide 19 - Poll